Artis-Alphabet.
één der boerderijen Ie gaan en daar een kip
petje of wat eieren te stelen, toen hij oom
Beer en neef Wolf zag aankomen met een
dood schaap. Om beurten hadden zij het vri]
zware dier voortgesleept. Nu was weer neef
Wolf aan de beurt, en omdat die zich reeds
moe gesleept had en grooten trek in een
schapenboutje kreeg, stelde hij juist oom
Beer voor, dat ze nu maar een geschikt
plekje moesten zoeken, waar ze zich aan
den buit te goed konden doen.
„Laten we nu een hol zoeken, waar we
ongestoord ons maa! kunnen doen," zei hij
juist tot oom Beer. „Ik zie hier in de buurt
niets, dat op een hol gelijkt. Of bedoel je
misschien een konijnen-hol," bromde hij
spottend.
„Spot nu eens niet, oom Beer," kefte de
wolf nijdig. „Ik heb een reuze-honger en wil
een hol, waar we onzen buit rustig kunnen
verorberen."
Reintje wreef zich in de pootjes van pret.
toen hij neef Wolf zoo hoorde keffen. „Hij
moet grooten honger hebben." dacht hij.
„Wacht, ik zal hem een hol aanwijzen,
waar.Meer zei slimme Heintje niet,
maar hij sprong vlug naar voren, boog eerst
heel diep voor oom Beer, daarna voor neef
Wolf en begon toen met een stem. alsof hij
heel verlegen was: „Ik hoorde, dat u een
hol zocht, om uw maal te doen. Mag ik u
mijn hol aanbieden? 't Is er ruim en warm,
en vooral heel rustig."
Heel blij waren natuurlijk oom Beer en
neef Wolf met Yosje's aanbod. „Is je hol
hier dichtbij?" bromde oom Beer.
,.0. ja, oompje," zei Reintje. ,,'t Is voorbij
den vierden boom. U bent er dadelijk." En
rtoen vroeg hij heel vriendelijk: „Wil ik nu
het schaap daarheen sleepen?"
Oom Beer gromde, dat hij dit best vond,
en neef Wolf gaf een schreeuw van vreugde.
Zoo trok slimme Reintje nu het schaap
voort, tot vlak bij zijn hol, legde het dier
toen voor de opening en zei: „Als u er niets
tegen hebt, wil ik het schaap wel 'heelemaal
in mijn hol brengen. U hebt me dan maar
te volgen."
„Wel, neef Reintje, dat is heel vriendelijk
/an je," bromde oom Beer.
En neef Wolf zei„Jij krijgt een stukje
/an het schaap voor je moeite, neefje!"
Met inspanning van al zijn krachten duw
de nu Reintje het schaap de opening van het
hol binnen: 't ging met moeite, want het
schaap was nogal dik. Doch nog véél dik
ker. dan 't schaap, waren oom Beer en nee?
Wolf ,en Reintje, die dit wel had opgemerkt,
begon weer: „Laaft mij eerst met het schaap
heelemaal binnen in het hol zijn. Ik zal roe
pen, zoodra ik er ben, en daarna kunt gij
beiden mij volgen.
Ook dit voorstel vonden oom Beer en neef
Wolf best. Zoo stonden zij nu beiden voor
de opening van het hol te wachten, totdat
«ij Reintje's stem zouden hooren.
Terwijl zij daar nu stonden, begon Het
vreeselijk te sneeuwen, en er kwam een
hevige storm opzetten. Neef Wolf rilde van
koude en honger, en oom Beer, die niet zoo
koud was, maar ook grooten honger had,
brulde door de opening: „Kom, neef Reintje.
ben je al binnen? Kunnen wij nu haast
komen?"
„Ja, komt maar binnen!" riep Reintje.
„Ga jij maar eerst, neef," zei tJeer tot
•Wolf. „Ik volg je öp den voet
Neef Wolf vond deze schikking best. Hij
fetak zijn kop door de opening, daarna zijn
Voorpooten en schouders entoen kon
ïiij niet verder, want zijn achterste gedeelte
"was veel te breed, ,,'t Gaat niet, oom Beer,"
(kreunde hij, terwijl bij zijn voorpooten weer
uit de opening trok. „Ga jij er maar eerst
ón, ik volg je op den voet." Oom Beer stak
lu zijn ruigen berenkop een eindje in het
fat, daarna óók zijn twee voorpooten en
oen bleei ook hij in de opening ste
den. „Ach, neef Wolf," gromde hij, „ik
£om er met geen mogelijkheid door.
Wat nu?"
„Ja, wat nu?" Huilde, woedend van te-
eurselling en ook van den honger, neef
Wolf. En toen gilde hij heel hard door de
Opening: „Breng dadelijk het schaap weer
4aar buiten, neef Reintje. We kunnen niet
e hol binnenkomen, oom Beer niet, en ik
!<ok niet. We zijn veel te dik!"
„Zoo, zijn jullie beiden zóó dik!" riep
teintje van uit het hol terug. „Dan hebben
'^llie zeker vandaag al heel veel gegeten.
Ja omdait ik nu vandaag nog niets heb ge
had, en Heel mager ben, zal ik eens heerlijk
van het schaap smullen. Dat zal ik-1 Nu, dag
oom Beer, dag, neef Wolf, hartelijk bedankt
voor het heerlijke maal!"
Grommend en brommend stonden, nu wel
een uur lang oom BeeT en neef Wolf voor
Reintje's hol. D&ir bedachten ze van alles
om het slimme vosje naar buiten te lokken.
En toen alles, wat zij bedachten, Reintje
niet in zijn maaltijd kon storen, gingen ze
heen en bedachten een plan, om Reintje op
een vreeselijke manier te straffen.
In dien tijd deed het slimme vosje zich te
goed. En toen hij zich dik en rond had ge
geten, begon hij er over te denken, wat oom
Beer en neef Wolf nu wel met hem zouden
doen, als die hem op zekeren dag weer eens
zouden ontmoeten. „Ze zullen mij stellig
dooden!" dacht hij. ,,'t Zal daarom dan ook
maar het beste zijn, dat ik dadelijk dat hol
verlaat en een ander veTblijf zoek." Hij
kwam nu eerst eens neuzen buiten de ope
ning, zoodra hij nu zag, dat alles veilig was,
sleepte hij de rest van het schaap naar bui
een en ging op zoek naar een nieuwe wo
ning. Hij had die ook al gauw gevonden, 't
Was ook niet zoo heel ver van het hol, dat
hij verlaten had. Maar 't lag zoo mooi ver
borgen achter het kreupelhout, dat het bijna
niet te zien was. En dat was juist, wat ons
vosje moest hebben, want wél kon hij nu
het hol zien, dat hij verlaten had, maar
men zag hèm niet.
't Was nog heel vroeg en nog schemerig
in het bosch, toen den volgenden morgen
oom Beer met neef Wolf .juist zooals Reintje
wel had gedacht, weer voor de opening van
het oude hol stonden.
„Hij zal nog wel in diepe rust zijn,"
bromde, zoo zacht hij maar kon, oom Beer
tot neef Wolf. „Hij heeft zich natuurlijk dik
gegeten aan het schaap en zal daarom wel
vast slapen. We kunnen hem dus prachtig
overvallen endooden."
„Maar hoe krijgen we hem er uit," jankte
heel zacht neef Wolf tot oom Beer. „We
kunnen toch geen van beiden door de nauwe
opening!"
„Graven, neefje, graven zullen we, net
zoolang totdat de ingang naar het hol wijd
genoeg is, om ons door te laten."
„Waarom- hebt ge dat niet gisteren dade
lijk bedacht, oompje?" gromde Wolf „Nu
kan de vogel best gevlogen zijn!"
,.Dat denk je maar, hij zit er nog kalmpjes
in," bromde oom Beer, en hij begon uit alle
macht de aarde uit de opening weg te gra
ven. En neef Wolf hielp mee zoo goed hij
kon.
„St, nu sluipen we zachtjes binnen,"
fluisterde oom Beer, toen de opening wijd
genoeg was.
Nu vergat ik nog te vertellen, dat oom
Beer en neef Wolf eèn klein geitje, dat hun
middagmaal moest worden, hadden meege
bracht. Toen zij met graven begonnen, had
den zij dit neergelegd in het kreupelhout,
waarachter juist vosje's nieuwe hol was. En
toen nu Reintje dan ook zag, dat oom Beer
en neef Wolf het met graven veel te druk
hadden, om op hun maaltijd te letten, sloop
het slimme vosje uit zijn hol, nam het geitje
en holde daarmee weer naar binnen.
Terwijl dit gebeurde, hadden juist oom Beer
en neéf Wolf hun weg gevonden naar het
vrij groote, oude hol. Maar toen ze dit nu
geheel verlaten zagen, brulden beiden van
woede.
„Hij is weg!" bromde oom Beer. „Hij liet
alleen wat afgekloven botjes achter. Wat
nu?" „Ja, wat nu?" echode neef Wolf.
„Waar zullen we hem nu vinden 1"
„Weet je wat," stelde oom Beer voor, „la
ten we eerst wat gaan eten en daarna zul
len we wel verder zien. Vinden zullen we
heml"
Ja, dat dacht neef Wolf ook wel. En om
dat hij ook naar een malsch geitenbokje
verlangde, zei ook hij: „Kom, we zullen dan
eerst ons geitje maar opeten 1"
Zoo kwamen ze nu bij het kreupelhout.
Maar, ach, daar was geen geitje meer. Alleen
wat dor hout vonden ze op de plek. Oom
Beer begon hevig te brullen, toen hij zijn
middagmaal gevlogen vond. „Waar is het
geitje 1" grulde hij. „Waar is het geitje?"
huilde neef Wolf.
„Heb jij het straks niet opgegeten?" brul
de nu oom Beer tot neef Wolf.
„O. als je zoo spreekt, dan heb jij het ver
slonden!" huilde neef Wolf. En hij werd zoo
boos op oom Beer, omdat die hem valse*
had beschuldigd, dat hij hem nog meer leé-:
lijke woorden toeriep. Nu schreeuwden z*
beiden elkaar woedend allerlei leelijks toe,
zooals „dief 1 valschaard'" en nog meer
Daarna vlogen ze woedend op elkaar af; zd
beten, krabden en klauwden zóó, dat ze ein
clelijk beiden met wonden waren overdekt.
Uitgeput rolden ze dan ook weldra neer. Zd
konden niet meer vechten met hun klau
wen, nóch met hun muil, doch ze kondelf
elkaar nog wel vertellen, dat ze voortaan
altijd vijanden 2ouden zijn.
Reintje, die alles had aangezien, zondef.
zelf gezien te worden, lachte zijn vossen-
lach. Alleen vond hij het jammer, dat ze
het oude hol zoo bedroven hadden. „Dat
zal ik ze betaald zetten," mompelde hij. En
hoe Reintje dit nu ook deed, dat vertel ik
een anderen keér.
TANTE JOH.
Door C. H.
A dat is natuurlijk A r t i s.
Door het heele land bekend,
Waar je zeker wel zult komen,
Of misschien geweest al bent.
B dat zijn de bruine Beren;
Brommen doen ze, griez-lig, nou!
Zij en ook hun witte broertjes
Leven 't liefste in de kou.
C dat zijn de Chimpansee© n,
Leuke apen, naar ik meen,
Maar als zij hun handen steken
Door de tralies, ga ik heen
D dat is de Dromedaris;
Op zijn rug heeft hij een bult,
Hij kan zware lasten dragen,
EHe jij vast niet torsen zult.
E dat is de grauwe Ezel;
Koppig is hij van natuur,
Maar als je hem goed behandelt,
Loopt hij voor je door het vuur.
F. die ken je wel: Flamingo's,
Met hun veeren, zacht getint.
Als je goed zoekt bij den vijver,
Denk ik, dat je ze wel vindt.
G, wel dat zijn de Giraffen;
Bij hen voelt zich ieder klein.
't Moet toch wel heel grappig wezen
Zoo'n lang halzig dier te zijnl
H dat zijn de vlugge Herten
Met hun mooi vertakt gewei;
Als je hun een stukje brood geeft,
Maak je t Hertenvolkje blij.
I dat is de vogel Ibis;
Vindt je hem in Artis niet.
Zoek hem aan den jSTijl dan, lezer,
'k Denk, dat j'm daar stellig ziet.
J, de Jaguar of Panter,
Woont in 't Roofdierengebouw;
't Vleesch hoeft niet voor hem gebraden'.
Dat eet hij het liefste rauw.
K dat is het Kangaroetje,
Dat zoo vroolijk springen kan
Met de kleintjes in den buidel
O, je duizelt er soms van 1
L dat zijn de fiere L e e u w a.
Koningen van 't Dierenrijk.
Maar ik wil je wel bekennen,
Dat 'k naar hen niet heel graag kijk.
M dat is 't Marmottenvolkje,
Dat krioelt graag door elkaar,
't Woont gezellig met de muizen
En vermaakt de kinderschaar.
N noemt in het groote Artis
't NT ij 1 p a a r d, je toen ook bekend
'k Denk, dat als het wordt gevoederd,
Je graag tegenwoordig bent.
O dat zijn de Olifanten
Met hun lange, grijze slurf.
Daarin wat voor hen te leggen
Is iets, wat ik heel goed durf.