VOOR DE JEUGD
BIDSCH DAOB1AD
No, 31.
Zaterdag 2 Augustus.
Anno 1924
•V.
'i:
Het Prinsesje van Nietland.
Oom Beer en neef Wolf
willen Reintje straffen.
Een Sprookje door Tante JOHL
Toen Goudkopje, het prinsesje met de
goudblonde haren, geboren werd in het
groote wit-marmeren paleis van haar vader,
den koning van Nietland, waren alle ho
velingen verheugd, en het volk juichte: „Er
i3 een prinsesje geboren ipet goudblonde
haren en oogen, zoo blauw als boschviooltjes,
hoe mooi en hoe vreemd!'' Want in Niet
land, waar alle menschen donker waren,
had men nog nimmer iemand met blonde
haren ontmoet.
't Was op een schoonen lentedag, dat,
gedragen op een wit-zijden, met levende
bloemen versierd, kussen, het prinsesje aan
het volk werd vertoond. Oud en jong ver
drong elkander om haar te zien. want niet
alleen was het prinsesje buitengewooon
schoon, maar op haar klein, mollig, blank
nandje, zat een klein levend vogeltje, een
snoezig diertje. Dit vogeltje was een ge
schenk van Goudkopje's peettante, de fee
van de bloemen en de vogels, en ook zij
was het, die het wit-zijden draagkUssen met
levende bloemen had versierd, bloemen, die
eerst dan zouden verwelken, als Goudkopje
stierf. „En/' had de peettante gezegd, „ver
keert Goudkopje in gevaar, of is zft ziek
of bedroefd,' dan laten de bloemen de hoofd
jes hangen, doch verwelken niet."
t Frisch en fleurig lagen nu de bloemen
'op het wit-zijden kusser^ en even vrooljjk
en frisch keek met haar helder blauwe
oogje* 'Goudkopjtf om zich heen. 't Vogeltje,
dat op haar handje zat, scheen óók in 't
'minst niet bevreesd voor al die vreemde
menschen, die zich om beurten over het
prinsesje heenbogen, want het aardige diertje
zong onderwijl zjjn schoonste liedjes. En.
allen. 3ie naar het prinsesje keken, fuister-
aen naar het gezang, en daardoor bemerkte
memand, dat ook een oude, in 't zwart ge-
kleede dame naderde. Bijna was ze reeds tot
hg het prinsesje gekomen, toen plotseling
een der hofdames haar zag. „Wat heeft
zij hier te maken, nu hier alles vreugde
en geluk is/' mompelde ztf angstig naar
da zwarte vrouw ziende. „Heeft haar komst
niet altijd ongeluk gebracht? Was het niet
genoeg, dat door hdér schuld de twee lieve
prinsjes moesten sterven, en dat de oude
Drsela thans nog in de onderaardsche ge
welven ronddoolt, omdat ze nog altijd denkt
ze dóór een3 te zullen vinden? Ach, wat
zal onze lieve Koningin bedroefd zijn, als
die haar ziet!7' En de hofdame, die anders
zoo vormelijk was en zoo koel, trachtte nu
tevergeefs de tranen terug te dringen, die
in haar oogen opwelden.
Maar niet alleen de hofdame, neen, veren
en zelfs de koningin hadden reeds de jn
t zwart gekleede vrouw opgemerkt. „O, daar
komt Caprice!" riep de vorstin ontsteld.
Steeds naderbij' kwam de zwarte vrouw;
ze stond nu vlak bij de koningin, en kras
send, als het geluid van een kraai klonk
haar stem, toen zij begon: „Goeden dag
vorstin!" En daarna haar wijden, zwart-
fluweelen mantel afleggend, kraste zij: „E
hebt me zeker niet verwacht, wel? Maar
ik ben gekomen, om de kleine prinses mijn
geschenk te brengen.... Want al heeft men
mij piet op het doopfeest genoodigd, toch wil
tk nietj achterstaan bp de anderen en haar....
^0, maar znim kind "heeft reeds zooveel
goede gaven ontvingen," spFak de vorstin
haastig. „De fee van het geluk, de fee
van het verstand, de fee der gezondheid,
de feo der deugdzaamheid en dé fee der
goedheid en edelmoedigheid, zij1 waren reeds
allen hier. En haar peettante, de fee der
bloemen en vogels,- heeft haar blijmoedig
heid en liefde voor alle menschen en die
ren geschonken. Mijn kind heeft dus geen
geschenken meer noodig."
„Die geschenken waren alleen voor het
geluk van uw kind/' grijnslachte Caprice,
„rk wil haar daarom een aiïder geschenk
geven.../' Vlug boog ze zich nu over het
prinsesje en sprak: „Ik schenk je mijn
naam, kleine prinses. Je zult die met eere
dragen, want even nukkig en .grillig zal
•je zijn, als schoon, vroolijk, verstandig, edel
moedig en gezond.../' En nauwelijks had
ze dit gezegd, of zij wuifde met twee vleer-
rauisvlerken boven Goudkopje's hoofdje, hulde
zich daarna in haar zwart-fluweelen man
tel :en verdween even geheimzinhïg als ze
gekomen was.
Hoe diep bedroefd waren nu de koningin
en de koning en alle hovelingen, toen zjj
hoorden, dat het lieve, kleine Goudkopje
nu Caprice moest heeten en dat zij' later
even nukkig en vol grillen zou zijn als
eens haar broertjes, de kleine prinsjes, ge
weest waren, voordat zrj beiden op een zeer
geheimzinnige manier in de onderaardsche
gewelven van het paleis verdwenen waren.
Heel dien dag schreiden dan ook allen aan
het bot van Nietland. En toen, tegen het
invallen der duisternis, allen nog met rood
geweende oogen rondliepen, schrikten zij
op door een hevig geklop op de poort van
het paleis en nog meer door de eenigszins
ruwe stem, die riep: „Kom, open de poort!
Kom, vlug wat! Ik heb vergeten mijn ge
schenk aan de kleine prinses te brengen!'*
Denkende, dat weer een even booz© fee
als Caprice voor de poort stond, durfde
geen der hovelingen die te openen. Maar
toen weer en nu nog veel harder werd
geklopt, en daarna nog ruwer de stem het
verzoek om binnengelaten te worden her
haalde, opende men aarzelend de poort op
een klein kiertje, om te zien, wie het was,
die zoo klopte en sprak. Doch toen werd
op eens met geweld de poort geheel ge
opend, eü-. voordat de daardoor zeer ver
schrikte hovelingen haar dit konden beletten,
stormde een groote, forsche vrouw de ge
heel geopende poort binnen, die op bevelen
den toon sprak: „Ik ben de fee van de Wils
kracht! Bréng mij oogenblikkeljjk by den
vorst!"
Hoewel allen bevreesd waren, dat de fee
van de .Wilskracht een booze fee zou zijn»
durfde niemand tegenstribbelen, en zoo
bracht men haar bij het vorstenpaar, dat
zich juist weer diep bedroefd over Goud
kopje had gebogen.
„Waarom toch zoo bedroefd?'' zoo sprak
zij' de schreienden toe. „Waartoe dient dat
geweeklaag? Wat Caprice eenmaal heeft
beschikt over het lot van de kleine prinses,
kunt ge door uw tranen niet wegwisschen.
Kom, verliest beiden den moed toch niet!
Want ik, die ook een geschenk wil geven,
ik ben toch tot u gekomen! O, denk niet,
dat ik het geschenk, dat Caprice uw kind
bracht, kan te niet doen. Denk ook niet,
dai ik' rijkdom of macht het kleine prinsesje
zal schenken. Neen, klein, heef klein is
jnijmgave! En toch zal die uw kind eens
gelukkig doen worden! Want ik schenk
haar.... een sterken wil! Een wil, waar
mee ze eens de nukken en grillen, haar
door Caprice geschonken, zal overwinnen....'5
Toen de fee van de Wilskracht dit had
gezegd, zwaaide zij met haar groote, sterke
hand een ijzeren staf boven Goudkopje's
hoofdje en ging heen.
(Slot volgt)
Kleine Reintje, het slimme, stoute vosje,
was er weer! Hij was ontsnapt uit de groote
kooi, waarin men hem naar den dierentuin
zou brengen. Natuurlijk holde hij toen dade
lijk naar het boschwaar ook oom Beer en
neef Wolf woonden, en nog heel veel andere
dierên. En omdat hij nu wel dacht, dat de
menschen hem overal zouden zoeken, ver
stopte hij zich in een oud vossen-hol, en
hield zicli daar zóó lang schuil, totdat de
honger hem er toe noodzaakte zijn schuil
plaats te verlaten en wat voedsel te zoeken.
Maar hef scheen, dat alle haasjes en ko
nijntjes wisten, dat Rijntje er weer was,
want allen bleven in hun warm holletje, 't
Was ook winter, en de meeste dieren had
den voldoenden voorraad voor dit barre
jaargetij - verzameld.
Reintje durfde ook nog niet op de kippen-
roof uit te gaan. „Want", dacht hij. ,.'t is
natuurlijk overal bekend, dat ik uit de kooi
ben ontsnapt, en ook de boeren zullen dit
wel weten en mij weer trachten te vangen
ofte dooden!"
Nu, dood wilde Heintje nog niet, en zelfs
van honger wilde hij niet sterven! Hij be
dacht daarom weer iets heel slims!
Op een ochtend, toen hij heel koud ea
hongerig was, ging hij bij een boom staan
en zoodra er nu een dier voorbij kwam
zette slimme Reintje een treurig snuitje,
stak als een echte bedelaar, zijn pootje uit
en smeekte met een akelig-zwakke stem*
Ach, ik ben zoo heel lang ziek geweest, ev
ik ben nog te zwak om ver te loopen
En, ach.'ik sterf van den honger!"
Nu waren er heel wat dieren in het woud,
en velen waren zeer goedhartig. Zoo kreeg
dan Reintje heel wat voedsel zijn hol bin
nen. Hij leefde daarvan wel een week lang
Maar eens op een dag, toen hij het laatstt
brokje had opgepeuzeld, en hij weer bede
lend en smeekend bij den boom stond, uit
strekkend zijn rechterpoot, kwam een var
ken voorbij, dat. zoodra hij het vosje zag.
heel boos begon te knorren: „Zeg, bedelvos,
sta je daar nu nóg? Heb je nu nog geen
voedsel kunnen vinden? Je zult toch nu wel
weer sterk genoeg zijn! Neen, hoor, ik geef
je niets meer, de winter is streng en duurt
nog zoo lang, en misschien heb ik zelf niet
voldoende tot de lente is gekomen." Knor
rend en grommend liep het varken verder
het bosch in, want het was een wild varken
dat niet op een boerderij thuishoorde.
Zooals het varken had gegromd, deder
ook de_ anderen dieren, die voorbijkwamen.
Ook zij hadden Reintje herkend, en ook zij
allen zeiden: ,/t Is nu mooi geweest. We
geven je niets meer. Je bent nu weer ster!'
en kunt zelf je voedsel zoeken
Daar stond nu Reintje. Reeds dacht hij er
over het nu maar weer eens te ^yagen naar