De geschiedenis van een Rozeblaadje. Drie Moedige Visschers- meisjes. Wie had dat kunnen denken? r i i- fT - i'iTi - -T- f nu „beelemaal goed" tusschen baar was. Den volgenden dag haalde Macht eld met baar Gescbi ede nis-proefwerk één punt meer dar; Mies en toen een week daarna de laatste dag vóór de vacantie was aan gebroken en Juffrouw Bloemers 't Bloe metje, zooals de meisjes haar altijd noem den de rapporten kwam voorlezen, zat Machteld ten Hoet nummer één en Mies de Bruin nummer twee. Even kreeg Mies een akelig gevoel, maar lang duurde dit niet, want ze daeht: ,,A1 ben ik dan een nummer achteri/t gegaan, Machteld en ik zijn nu vriendin nen." En zoo was het ook. De meisjes zagen elkaar veel in de vacantie en toen zij in September voor 't eerst weer samen naar school gingen, had Mies zich ernstig voor genomen, niet ijverzuchtig meer te zijn en was Machteld stellig van plan, haar vrien dinnetje, dat zoo edelmoedig was geweest, nooit meer te plagen. Zij waren en bleven de beste maatjes en toen de Kerstvacantie aanbrak, hadden zij precies evenveel punten, zoodat ,,'t' Bloemetje" haar er liet loten, wie num mer één zou zijn. Mies was de gelukkige en Machteld gunde haar dit van harte. Moo: vond ik 't om me heen, toen 't groene knopje, waarin mijn broertjes en zusjes en ik zelf besloten waren, open barstte. Sedert een paar dagen was 't al ruimer en ruimer om ons heen geworden en eindelijk op een ochtend, daar gingen de laatste groene blaadjes open en waren wit vrij, ten minste behalve onze voetjes, want die zaten op 't bodempje vast, zoodat wij niet weg konden. Steeds meer ontplooiden wij blaadjes ons, zocdat we eindelijk een mooie roos vorm den. die door ieder, die haar zag, werd bewonderd. Wat vonden wij 't heerlijk', als de men- sclien voor ons bleven staan, en wij hoorden, hoo prachtig zij ons vonden en hoe lekker wij roken, en wat was 't gezellig, afs de bijtjes en vlindertjes ons kwamen bezoeken en een praatje met ons maakten! Boven aan den muur, waartegen wij groei den, want we zaten aan een klimroos vast, haa'een paar musschen zijn nest gebouwd, en 't was zoo aardig 's morgens in de vroegte hun getsjielp al te hooren, dan gingen de ouden gauw wat eten voor hun kindertjes zceken, want die hadden altijd trek. Als de groote musschen dan terug kwamen, en het voedsel in hun bekjes duwden, dan tril- den zij met hun vlerkjes, en wilden altjjd nog maar meer. Bet waren achte, 'kleine veeivraatjes en ze 61eveiV net zoolang pie pen tol de ouden zeiden: nu is het vooiv fcopig genoeg. De zonnestralen kusten ons, en verwarm den ons zoo heer^jk, dat wij steeds verder open gingen, en het windje, wiegde ons zachtjes heen en weer, en 's morgens, in de vroegte, lagen er dauwdroppels op onze blaadjes, die maakten ons zoo heerlijk, frïscli na een warmen dag; dat was ons bad. Ja, we hadden ^en echt prettig leventje met elkaar, maar er was iets, maar er was iets wat we gaarne anders hadden gewild, wij hadden niet altijd zoo op één plaats willen blijven, want er stonden zooveel prachtige bloemen ifn den tuin, en die konden wij nooit eens van dichtbij zien, 8n er een praatje mee maken, wat wij heel jammer vonden. Midden in den tuin was ook een vijver, waarin zich een fontein bevond, zoo heette het naar ik hoorde. Bet waren een paar kindertjes onder een groote parapluie, waai altijd water van afliep, en die had ik zoo graag eens wat nader bekeken; 't werd bepaald een hartewensch van mij. Nu, die wensch zou gauwer dan ik dacht in vervulling gaan. Op een dag kwam ei een hevige storm opzetten. De wind gierde en huilde en zwiepte de takken der boo mer. heen en weer, rukte de bladeren af en de bloesems, en ook wij werden niet gespaard. Eerst werden we tegen den muur nees en weer geschud, toen was zijn woede nog niet bedaard en rukte hij ons allen uit elkaar, z<x>dat wh links en rechts heen- stoven. Als wij "een oogenblikje stir lagen, zocdat wy even op adem konden komen, kwam er weer een rukwind en joeg ons weer over 't grind verder den tuin in, den een hier, den ander daar, een heeleboel van mijn familie zag ik al niet meer, en eindelijk nam de wind me weer op en joeg mij den vijver in, met een zusje van me. Doordat wij zoo licht waren, bleven we op 't water drijven, en nu kon ik dus eens van nabij de twee kindertjes onder de para pluie zien, waar ik zoo dikwijls naar verlangd bad. Ik was echter zoo moe van al aai gejaag en gevlieg over de grindpaden, dat ik op het oogenblik niets in stemming was, overal was ik gekneusd en had ik pyn. Toen ik wat op adem gekomen was, keek ik eens op, Wat zagen zjj er aardig uit van dichtbij! 't Jongetje hield de parapluie over 't meisje heen en dat lachte zoo lief en droeg een mandje met bloemen, die zij zeker hadden geplukt en nu aan hun moe der wililen brengen. Misschien was die wel jarig, dacht ik. Toen ik opkeek, was 't net, alsof ze tegen mjj lachten, z$ wilden me zeker moed inspreken, maar ik weet wel, dat 't nu gauw met me gedaan zal zjjn; ik voel mij af zwak ker en zwakker worden en hoe langer hoe meer ineenschrompelen, maar ik heb nu toch die lieve kindertjes eens goed gezien., en daar ben ik bl\j om, en ook, dat de wind hun geen kwaad heeft gedaan. En nu ga ik slapen, de vogeltjes zingen ook niet meer en hebben zeker hun nestje al opgezocht. Misschien heb ik ze vandaag wel voor het laatst hooren zingen. Ik vind nét zoo koud op het water, en voel me zoo neelemaal alleen, want mijn zusje ligt een heel eindje van mij af. Wel te rusten, kindertjes, denkt nog maar eens aan het arme rozeblaadje, afs jullie in je lekkere, warme bedje ligt. ANNA K. Naar het Engelsch van C. D. MICHAEL. Vrij: bewerkt door C. E. Het was een onstuimige Januari-morgen. Een ontzettende storm had den geheelen nacht langs de kust gewoed. De bevol king van menige stad en dorp aan zee had den nacht wakende doorgebracht om op het minste teeken een( schip in nood te kunnen bijstaan en zij had inderdaad heel wat menschen van een wissen dood gered. In zulke omstandigheden zijn er altijd veel mannen en ook vrouwen! die hun leven veil hebben voor dat hunner mede- menschen. Helaas, in dergelijke gevallen eischt de zee heel wat menschenoffers. Tot de vele schepen, welke in dien Januari nacht schipbreuk hadden geleden, behoorde ook een Zweedsche stoomboot, de Gustaaf. Hel was een mooie boot en zij werd bevaren door een dapperen kapitein en een niet min der moedige bemanning, die al hun best hadden gedaan den storm te trotseeren. Doch de elementen waren hun te machtig geweest, het schip kon geen weerstand bieden aan den storm en eindelijk, toen de j^apitein en de bemanning het niet langer "konden vol houden, liep het op de kust in de nabiji- heia van een klein dorpje. De Gustaaf wTerd onmiddellijk onttakeld en dreef hulpeloos in de richting der bran ding. Het bleek nutteloos nog .te trachten de booten uit te zetten. Zij zouden door den storm te pletter slaan. De arme bemanning, voor wie geen redding mogelijk scheen, was gedoemd op het schip te blijven, dat elk oogenblik dreigde te vergaan, niettegenstaande het in het ge zicht der kust lag, doch nog te ver daarvan was oin het land te kunnen bereiken. Er bestond al heel weinig kans, dat er hulp voor hen zou komen opdagen, want in het geheele dorp woonden slechts vijf tien mannen en wat konden hun moed en hun kracht uitriohten tegen den woedenden storm? Maar het ligt niet in den aard der kust bewoners hun medemenschen te laten ver gaan zonder een poging tot redding 3an te wenden hoe weinig kans van slagen zij ook mogen hebben. 2foodra het schip, werd opgemerkt, was het geheele dorp fa rep en roer, en vrouwen zoowel als mannen gingen naar het strand om te zien, wat er voor de bemanning gedaan kon worden. Onmiddellijk werd de reddingsboot in zee gelaten met dertien mannen, daar twee te oud en te zwak waren om nog andere dien sten te bewijzen dan met behulp der vrou wen de boot in zee te sturen. Moedig streden de stoere vïsschers mei de elementen, om het schip, dat in nood verkeerde, te bereiken, doch zij bleken, helaas, niet opgewassen te zrjh tegen de onstuimige zeè. Na een hardnekkigen en uitputtender strfjd met de golven moesten deze wakkere lieden zichzelf bekennen, dat zft machteloos waren en naar het strand terugkeeren. Het lag echter niet in hun bedoeling de ongelukkige opvarenden aan hun lot over te laten. Zij wilden het spoedig opnieuw probeeren en in dien tusschentrjd nog eeD ander redmiddel te beproeven. 2$ besIoteD namelijk naar het naburige stadje om een paar dreggen te zenden. Doch nu deed zich de vraag voor: ,,Wien kunnen we zenden?" Geen der mannen kon gemist worden, want zoodra de mogelijikheid zich voordeed, de reddingsboot opnieuw uit te zetten, mocht geen der dertien mannen ontbreken, wilden zij niet ten tweeden male geheel onver richter zake terugkeeren. Maar wie zou dan gaan? Eén der twee oude mannen? Deze waren echter te slecht ter been en konden den afstand naar het stadj'e niet meer heen en terug afleggen. Zonder zich ook maar één oogenblik te denken, gaven zich nu drie meisjes op om den tocht naar de stad te ondernemen. Haar namen want zij! dienen vermeld te worden waren: Margaret Brown (wier vader en drie broers nauwelijks twee jaar geleden in het gezicht van hun huisje waren ver dronken), May James een ineisje ^van veertien jaar en een wees en Nelly Armstrong. Zoo gingen deze drie moedige meisjes op dien kouden en stormachtigen winter morgen op weg. Snijdende windvlagen en een doordringende regen bemoeilgkten in hevige mate hun tocht. Zij» dachten echter niet aan zichzelf, doch waren geheel ver vuld van hun doel. Moedig sireaen zy met de elementen. Eindelijk bereikten zij uit geput en doornat de stad. Op verschuilende plaatsen hadden zij door het water moeten waden, een gevaarlijk iets dikwijls, doch zij schrikten er met voor terug. Haastig vertelden zij1, v/at zij verlangden en binnen enkele minuten keerden zij met de dreggen, jiaar de plaats des onheils terug, dankbaar dat het hun tot zoo ver had mogen gelukken hun doel te bereiken. Veilig bereikten, zij hun dorpje, maar toen zij daar aankwamen, hoorden zy, dat de dreggen niet meer noodig waren, daar de reddingsboot in haar afwezigheid een nieuwe poging aangewend had, welke ditmaal meer succes had dan den eersten keer en waarbij het den' mannen gelukt was, alle opvarenden aan wal te brengen. Dit feit doet echter niets af 'aan de buitengewone heldhaftigheid' der meisjes, die in het vreeselijkste noodweer redmiddelen voor hun in levensgevaar verkeerende mede» riienschen gingen halen. Zij* bedreven fa een vrij afgezonderd hoekje der aarde een helden daad, die niet onopgemerkt mocht voorbij* gaan. De schipbreukelingen werden vol liefde door de bewoners van het dorp onder dak gebracht en toen den kapitein de moed der drie visschersmeisjes ter oore kwam, ging hft haar persoonlijk bedanken voor haar heldhaftigheid „Willem, ga nu eens met je kleine broertje wandelen, 't Is lekker weer. Maar je moet goed op hem passen. Je moet hem vooral niet loslaten, hoor!" „Neen, moeder!" Daar" ging Willem met het kleine Fransje, Telkens had de peuter wat te vragen en Willem had het druk met antwoorden. Wie kwam daar aan?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1924 | | pagina 16