VOOR DEJEUGD
IÊIDSCH DACB1AD
3L
No. 28.
Zaterdag 12 Juli.
Anno 1924
Ju
Wim en
Boot.
zijn
iintiii>iliiiiïiiii»rtii i»*iigiir>ii»i:;M i»
Naar het Engelsch van A. B. ROMNEY.
Vrij bewerkt door C. H.
(Slot)"
HOOFDSTUK ÏÏL
Angstige uren.
„De boot isj weg en de twee jongens uit
de stad zijn ook, verdwenen!" riep een jon
gen boos en verontwaardigd uit.
Zijn kameraad, die hard langs het stee-
nen pad kwam aanloopen, dat aan het
strand uitkwam, keek eerst den spreker
aan en toen naar de zee, waar de golven
zacht over de steentjes kabbelden, als lach
ten zij hen en hun vertwijfeling uit.
„Als er niet op eens zoo'n mist was ko
men opzetten, zouden we de boot nog wel
zien, maar
„Het helpt niet, of we al over den mist
praten; we moeten denken aan de boot
van je vader, Qhris, en aan de landrotten,
die er mee van door zijn. Waarom zijn ze
er ingestapt?"
„Dl' zou met hen naar -de oesterbank
gaan, die hadden ze nog nooit gezien. Ik
begrijp niet, wat ze op school in de stad
leeren."
„Het geeft niets, of we al over hun school
in de stad praten; we moeten hen trachten
te vinden en Tom en Dick Mull ins vragen,
ons te helpen. Wat zeg jij er van?"
Deze vraag werd gericht tot een meisje,
dat ook al hard kwam aanloopen en een
broodje in de hand hield.
„Waar zijn ze?" riep ze hijgend uit, eerst
naar de zee en daarna naar de jongens
kijkend.
„Waar is de boot?" vroeg zij boós, toen
zij Chris Sanders met de roeispanen op zijn
schouders zag.
„Dat is juist wat wij niet weten," zei
Chris. „Ik zou hun de oesteTbank laten
zien en
„Dus zijn ze zonder jullie gegaan en heb
ben ze onzen kleinen Tom meegenomen?!"
Het meisje liet het brood van schrik
vallen en barstte in tranen uil
De mededeeling, dat de kleine, drie-jarige
Tom Craddick ook in de vermiste boot was,
maakte de jongens nog angstiger. Zij, lieten
de roeispanen liggen en holden weg om de
hulp der visschers in te roepen.
Mary Craddick liep hen zoo vlug zij kon
achterna. Plotseling 9loeg zij echter een
andere richting.in, want zij had in de verte
visschers gezien. Zij holde naar hen toe in
de hoop, dat één van beiden haar vader
zou zijn.
„O. Tom! Onze Tom!" gilde zij.
„Wel, Mary, wat scheelt er aan?" vroeg
een der mannen.
„De boot is weg en onze Tom en de
jongens uit de stad, die hieriogeeren, ook."
„En waar zijn ze heen?" vroeg de andere
man.
Man* kon slechts het hoofd schudden en
vertellen, dat Chris Sanders hun de oester-
bank van zijn vader had willen laten zien.
Toen hij even wegging om de roeispanen
te halen, hadden ze haar gevraagd iets om
te eten in het dorpswinkeltje te koopen. Zij
zouden dan zoolang op Tom passen, dan kon
25 harder loopen. Maar toen zij met een
broodje terugkwam, stond Chris Sanders aan
het strand met de roeispanen op zijn schou
der. Nergens was echter een boot te be
kennen.
„Misschien heeft een ander hen naar de
oesterbank geroeid," zei de jongste der
twee mannen. „De jongens hebben hier
verscheiden vrienden gemaakt Huil maar
niet; we zullen zien, wat we kunnen doen."
Mary was er het meisje niet naar om
tijd en klachten door tranen te verspillen,
als er gehandeld moest worden, vooral nu
de veiligheid, van haar kleine broertje op
het spel stond. Zij zou niets liever gewild
hebben dan zelf in een boot uit te gaan om
mee té helpen zoeken.
Zij slaagde er echter met behulp van
Chris Sanders en zijn vriend in, het kleine
visschersdorp op te roepen en weldTa wer
den er verscheiden booten in zee gelaten.
Intusschen liepen Mary, haar moeder en
eenige buren naar een punt van 't strand,
waar zij hoopten, dat de boot heen gedre
ven zou zijn.
Dochudfi dikke mist, die plotseling was
opgekomen, hing over de zee en onttrok die
aan hun oog. De uren gingen langzaam
voorbij en geen windje deed het grijze gor
dijn optrekken. Er werden hoorn signalen
gegeven van de kust en van de booten, die
de vermiste jongens trachtten op te sporen,
dóch er kwam geen antwoord op.
Eindelijk viel de avond in en keerden
enkele booten terug, terwijl andere, waar
van men sorns de doffe lantaarns door den
mist heen kon zien, heen en weer voeren.
Niemand had de vermiste boot gezien,
hoewel het vrij vast stond, dat zij met den
vloed mee ergens in de nabijheid moest
drijven.
De buren trachtten dé angstige, moeder
en zuster gerust te stellen door te spreken
over de kalme zee en dat de boot sterk en
vertrouwd was. Niemand waagde het ech
ter een woord te reppen over de onkunde
der jongens om met een boot om te gaan
en zij fluisterden slechts voor zich heen,
dat als de boot niet vóór den morgen ge
vonden- was, zij waarschijnlijk als zij nog
terug mocht drijven onderste boven zou
liggen.
„Ja, dat is het meest waarschijnlijk," zei
een oude visscher. „want wat kun je ver
wachten van stadskinderen, die misschien
Dog nooit in een boot hebben gezeten?'"
Doch de jongens, die in de boot waren
weggedreven, bleken meer vertrouwen te
verdienen dan dit visschersvolk hun wel
schonk. Zij waren al een iieei eindje van
de kust gedreven, vóór zij bemerkten, wat
er gebeurde en 't was dan ook met een blik
vol schrik en angst, dat de jongste der twee
opkeek van den vlieger, dien hij maakte en
zag, hoe ver zij reeds in zee waren ge
dreven.
„Harry, Harry, kijk eens, hoe ver wij
wegdrijvenI" riep hij in wanhoop uit.
De oudste, een jongen van zestien jaar,
legde zijn boek neer, keek om en zag nu
ook den afstand en het touw, waarmede
de boot vastgemaakt was en dat nu achter
hen aandreef.
Eerst bleef hij eenige oogenblikken spra-
kek-os. Toen begon hij zoo hard en zoo lang
i als hij kon te fluiten. Doch op hetzelfde
1 oogenblik kwam er een dikke mist opzet
ten en hoewel beiden luidkeels riepen,
hoorde niemand hen en konden zij weldra
de kust niet meer onderscheiden. De mist
werd steeds dikker en hoe zij ook floten en
schreeuwden, tot zij er heesch van werden,
er kwam geen geruststellend antwoord en
zij drven steeds verder af.
Kleine Tom, die slechts een vaag ver
moeden had, dat er iets niet in orde was,
begon luidkeels te huilen.
„Dat is het beste, wat hij doen kan," zei
de oudste jongen, „misschien hoort iemand
hem en komt er daardoor hulp opdagen."
Kleine Tom maakte zich heelemaal over
stuur en de anderen floten en riepen, ter
wijl de boot steeds verder wegdreef en de
mist met de minuut dikker werd.
Harry- was van natuur een vxoolijke, on
verschrokken jongen en dol op avonturen.
Hier viel echter niets te doen, dacht hij
treurig, want als zij niet heel stil zaten,
zou de boot omslaan en hoewel hij een
goed zwmmer was, verstond zijn broer, die
kunst niet en moesten zij even goed aan
het kind denken als aan zichzelf.
„We moesten niaar om beurten fluiten
en roepen," zei Harry, nadat zij even had
den geluisterd. „Iemand zal óns toch zeker
zoeken en ons. hooren."
„Denk je, dat ze ons zullen zoeken?"
vroeg zijn broer.
„O ja, stellig Alf! Daar zijn ten eerste
de bpot en het kleine ventje om nog niet
eens van opszelf te spreken. Er gal we!1
dadelijkiemand op uit gaan, zoodra ze ons
missen. LuisterI Wat is dat?"
Kleine Tom had zichzelf in slaap ge
schreid en lag nu op den bodem der boot,
toegedekt met en oude jas, die Chris San
ders er in gegooid had, toen hij de roeispa
nen ging halen. De anderen konden nu rus
tig luisteren. Maar als 't het geluid vaa
roeispanen in het water was, zooals Hany,
dacht, was de boot of verder of terug
gegaan, want hoe zij ook floten en riepen,
en kwam geen antwoord. Zij hoorden niets
anders dan het eentonig geplas van het
water tegen de boot en hun hoop op red
ding weid hoe langer hoe geringer.
De voortdurende inspanning om het
zwakste geluid te onderscheiden, dat voor
hen redding zou beteekenen, maakte hen
moe en uitgeput. Eindelijk zei Harry:
„Kom Alf. we kunnen het zoo niet lan
ger volhouden: we krijgen beiden slaap, het
helpt toch niet. We moeten om beurten de
wacht houden. Ga jij maar eerst naast Tom
liggen, dan zal ik beginnen, later kun je
mij aflossen."
„Zul je mij dan wakker maken?" vroeg
de ander.
„Ja, 't is beter, dat we niet te gelijk
slapen, nu het donker wordt Ze zullen nu
wel met lantaarns zoeken, denk ik. We
moeten dus goed uitkijken," zei Harry,
terwijl Alf naast Tom ging liggen.
Toen begon de zwijgende, sombere
nacht voor Harry. Eén- of tweemaal dacht
hij een licht te zien glanzen of roeispanen
in het water te hooren klotsen. Hij schudde
zijn slaperigheid van zich af en riep en
floot, om daarna even stii te houden en te
luisteren of het licht of het geluid ook na
derbij kwam. Maar het eenige geluid, dat
hij in den mist hoorde, was het geklots oer
golven tegen de boot.