Waarom de zon en de Maan
niet gelijktijdig schijnen.
FEUILLETON. .V
EEN CHINEESCHE FEESTPARTIJ.
Daan volgde Leonard nu schoorvoetend.
„We kunnen de duif nu niet wegbren-
fen", zei Leonard even later. We zouden te
veel kans loopen ontdekt ie worden. Als ze
^ou maar niet gezien hebben! We moeten 'm
naar huis nemen en in de struiken verstop
pen. 't Is maar goed, dat ik van le voren in
(het deksel geprikt heb."
De jongens liepen nu naar huis en ver
stopten de doos zorgvuldig in de struiken. Zij
gingen door de achterdeur naar binnen,
Avaarvan het raampje gelukkig niet gesloten
was. Het kostte Leonard niet veel inspan
ning zijn hand er door te steken en den sleu-
itel om te draaien. Daarna slopen zij de trap
op naar hun slaapkamer.
Geen dier jongens had lust om te praten,
^hk>9 en uitgeput als ze door al hun weder
waardigheden waren. Vol angst dochten zij
aan den volgenden morgen en wat er ge
beuren zou, als hun afwezigheid opgemerkt
was.
Maar Daan werd. nog door iels anders
■wakker gehouden. Het was de gedachte aam
Jaap. Als hij eens werkelijk iets gebrokèn
ItadI En zij waren weggeloopen in plaats
van hem te helpen! Het was hun schuld wel
piet, dat het ongeluk gebeurd was, maar zij
hadden toch moeten helpen!
En hoe zou het met de duif afloopen?
Zouden zij die dan nooit aan Jaap kunnen
teruggeven? En wat zou er met de andere,
die dadelijk weggevlogen was, gebeurd zijn?
Onrustig woelde hij m zijn bed heen en
weer. 't Was atsof hij er een voorgevoel van
had, dat er nog heel wat uit hun onbezon-
'nem daad zou voortvloeien..
(Wordt vervolgd^
Op een garen, slormacliligen herfstavond
zat er onder een hollen boom een vreemd
soortig gezelschap heel genoeglijk bij elkaar.
Een worm vroeg plotseling een paar kre-
fkeis wat op zij te gaan en hem wat meer
iplaats (e geven. Die krekels babbelden heel
'vroolijk over alles en nog wat, maar een
zwarte tor en een oorworm spraken over de
'slechte tijden en den regen, terwijl een dui
zendpoot knorrig rondliep, omdat hij voor
zijn pooten maar geen rustig plekje vin
den kon.
Een muisje, dat er ook heengeslopen was
iiit zijn vol geregend kamertje onder den grond
len nu naast dé pad zat, lachte den duizend
poot uit en zei:
„Wat doe je ook met zooveel poolen?"
1 Maar de duizendpoot werd nog boozer, toen
•nij zag, dat de pad haar buikje moest vast
houden van het lachen, en vroeg, of hij niet
evengoed een plaatsje hebben mocht, als de
deftige lui, zooals de muis en de pad.
De holle boom werd verlicht door glim
wormen en het stroomde nog maar altijd be
zoekers naar binnen. Daar krioelden glim-
0) SLOT.
„M.'n hand schokt", riep Moüca opeens
verschrikt.
„Karo-poetie zal iets te zeggen hebben,
Höeende Jolo.
„Knra-ipoetie, hebt ge geroepen?" vroeg
Mohca.
„Ja,'-' klonk het beverig vanaf den
'Üraad, „de meesters zijn thuis gekomen,
'bom vlug naar beneden want...2'
„Ja, ja, ja!"r dep Molica in hevige
angst, SJbinders, kom mee, we hebben geen
7«eoonde te vexheoen
9 In een wip waren ze de tent uit en
"i draafden de stad door, totdat zij aan het
bosoh kwamen waar de zwanen baar rustig
zaten op te wachten.
I Schielijk schoten de dames op de diereu
-hoe, namen plaats, en maanden ze» tot
groot, en spoed aan. 't Leek werkelijk alsof
ze naar beneden vielen in stede van te da-
lenweldra stonden allen op den began en
grond. Winnie merkte op dat kamer en
kast weder haar vroeger aanzien berkregen
fca&hm. Oastra en CaJlie namen haastig
wormpjes, spinnen torren en slakken door
elkaar, 't Was er een heele vergadering.
Om nu den lijd aangenaam door te bren
gen, werd een glimworm gevraagd, een
sprookje te vertellen. Het geheimzinige licht',
dat zij geven, maakt glimwormen tot lieden
van aanzien.
Verwaand ging hij op een vooruitstekend
stukje hout zitten en van alle kanten riep
men legen de drukke krekels en den duizend
poot, die nog altijd pruttelde en afgaf op de
voornamen zooals de pad en de muis.
„Houden jullie je nu toch eens still"
Eindelijk kon de glimworm beginnen.
„Kennen jullie de geschiedenis van de
zon vroeg hij. „Niet Nu, dan zal ik die
eens vertellen.
In overoude tijden zoo heeft mijn groot
vader mij heel dikwijls verhaald was er
eens een heel groote glimworm, die zóóveel
licht gaf, dat men hem niet kon aankijken
en die daarbij soms een warmte afstraalde,
dat men het al te kwaad kreeg, als men niets
deed.
Zoo'n glimworm, die zoo verbazend veel
licht en warmte gaf, was dat spreekt van
zelf een heel verkeerd en schadelijk schep
sel, want hij verblindde andere dieren. Geen
glimworm zelfs kon licht geven in zijn tegen
woordigheid en de mol en menig ander dier
in hun dikkel kleeren, konden niet werken
van de warmte. En toch, hij straalde en
warmde maar door, die reuzenrglimworm.
Waf kon men daar ook tegen doen
Wormen, muizen en mollen kropen diep
in een molshoop onder den grond om te over
leggen, wat hun te doen stond en daar voer
de een slime mol het. woord:
„Wij durven dat reusachtige dier niet aan
en toch moet het. Als de vader sterft en één
van zijn zoons het licht van hem erft, dan
wordt het een ware ramp. Als hij geen kin
deren had, zou het nog gaan, want hel' licht
van zijn vrouw is kouder en veel beter aan
de oogen te verdragen. Maar ik weet watwij
zullen de jongens tegen den vader opstoken
en zoodoende ruzie onder hen maken!"
De anderen vonden da t best en zij beloof
den elkaar trouw te zullen blijven.
Een muisje piepte één der zonen in het
oor:
„Je vader geeft veel te veel licht, jullie ver
dwijnt' er heelemaal bij."
De krekels, die ook meededen, zongen het
den anderen zoons en dochters één voor één
toe.
De mol en de veldmuis zeiden tegen el
kaar zóó, dat de oudste zoon het hooren kon:
„Nee hoor, ik zou niet graag een vader
willen hebben, die zijn vrouw en kinderen
zoo overtrof."
De wonnen gingen naar de vrouw en pre
zen haar zacht licht tegenover hét gloeiende
van haar man. Het werd haar meer en meer
duidelijk, dat haar zilverachtig licht niet ge
noeg tol' zijn recht kwam en zij werd steeds
bleekor en stugger, wanneer haar man bij
baar was.
Zoo kwam het, dat toen zijn vrouw en kin-
afscheid en d© zwanen vlogen door do
open tuindeuren naar buiten.
,,Net op tijd", hijgde do toovenaar,
„poeffer-de-poet', wat heb ik een angsten
uitgestaan, „Winnie kom eens hier... één-
twee-drie..."
Winnie wa9 in Jo veranderd, en Kara-
poetïe richtte zich tot de anderen: ,,Op jé
plaats... Jalo, ga eens recht staan..: möo!.
nu is alles in cuxte en doen we de kast^
deur dicht, dag Jo, mondje dicht, hoor!"
„Dag!" riep Jo. „hartelijk bedankt voor
alles!"
De kamerdeur ging open -en Jo's ouderS
J-raden binnen.
„O, bgn je hier?" zei moeder verrast,
,,wij hebben overal naar je gekeken, en
heb je niet gehoord dat we driemaal je
naam riepen?"
„Ze heeft geslapen," lachte vader, „kijk
eens wat kleine oogjes zij heeft!"
Jo ontkende het. doch vader en moeder
wilden haar niet. gelooven.
„Moeder", sprak mijnheer Verstegen,
toen ze een kwartier nadien aan den mtd-
dagdisch zaten, „herinnert, ge je nog her
geen ik je laatst vertelde van de Chinee-
•ohe poppen mevrouw Yerkuilen?"
deren zich meer en meer van hem afschei-
den, de vader dacht:
j „Misschien maak ik hen gelukkig, als ik'
heenga." en 't werd langzamerhand een vu--
rige wensch van hem, zich van zijn vrouw;
en kinderen af fe zonderen. Hun koelheid;
maakte hem diep ongelukkig. En zijn wensch;
werd vervuld. Zoodra de groote glimworm,,
die sedert dien tijd zon genoemd wordt, weer.
licht begon te geven, verdwenen zijn vrouwi
en kinderen, maar als hij moe werd ietsi
wat hem vroeger, toen hij nog gelukkig was,*
nooit overkwam, en zich in het gras te
slapen legde, dan kwamen zijn vrouw en;
kinderen aan de beurt, omdat zij graag even,
groot en voornaam wilden worden als hun
man en vader. Maar och, zij konden het lang,
niet zoo goed als deze en vader wilde hun nu'
die kunst ook niet leeren.
Wij dieren noemden het dan nacht; de
vrouw werd maan en de kinderen sterren
genoemd. En nu weten jullie, hoe het komt,1
dat er op ons grasveld dag en nacht is.
Onze voorvaderen hadden schik, dat zij liet
zoo slim overlegd hadden, want' wie nu hel
felle licht niet verdragen kon, kroop onder
den grond en wachtte op het schijnsel van
maan en sterren.
Maar wat hadden die een spijt van hun
ruzie met de zon. Vaak staat reeds overdagi
Jiet bleeke gezicht van de vrouw haar raan
aan te kijken, maar tevergeefs. De zon vindt;
liet nu veel rustiger dan vroeger in Iwist met:
de zijnen."
Het lieele gezelschap was er stil van ge
worden, maar plotseling riep een pad en haavi
oog lichtte als een diamant:
„Nu, als dat waar is maar i k geloof het
nog niet dan ben ik blij, dat. mijn voor
vaderen aan dien lagen streek niet meege
daan hebben!"
„Wat. voor lage streek? Wie deed iets,
laags?" riepen enkelen en ze herhaalden de,
woorden aan degenen, die ze niet gehoord
hadden. Het was een lawaai en een geweld!
Toen het. even stil was, zei de mol met-
luide stem:
„Stilte! Laat mij eens wat zeggen! Wie.
meent, dat hij vrij licht, mag geven en daar
mee onderen, die méér van 't duister hom
den, hindertwie meent, dot hij zijn
bespol tel ijken gloed om zich heen versprei
den ma*:, zonder te bedenken, dat andereu
graag koud willen zijn Zoo iemand
moet uit onze wereld verbannen worden en
^wie het voor hem opneemt en ons voorge
slacht verwijt, ïpts laags gedaan te hebben,
die hoort hier ook niet thuis 1"
„Goed, goed, ik ga al," zei de pad, „wod)
laag is het en laag blijft het!"
Allen jouwden haar uit en lachten om haat
domheid en de glimwormpjes, die nu nog
veel verwaander waren dan vroeger, nu zij
wisten, dat zij familie van de zon waren}
deden de lichtjes uit, toen zij voorbijging.
Daarbuiten suisde de wind door den kra*
kenden boom en bij velen werd het van bin-i
nen onrustig, want, al durfden zij er tegen,
over de anderen niet voor uitkomen, zij voel,
den toch, dat de pad gelijk had.
„Ja zeker, nog zeer goed", gaf moedeij
ten antwoord, ,,zij heeft je immers voor-
gesteld zo te ruilen voor die antieke vaas,:
welke we op de slaapkamer hebben staand
Jo verscherpte haar belangstelling voor
het onderwerp dat haar ondera in bespre
king hadden, „want zij herinnerde rich ni$
ook dat vader er toeirmaah iets van had'
uitgelaten.
„Ik heb gemeend dat we er maar op in
moesten gaan, hernam hij weder, „w&nfcj
onz© vaas is buiten haar antiquairo waar-1
de toch feitelijk niet meer dan een plomp,,
smakeloos ding, terwijl de chineesck© pop
petjes fraaie stokken zouden zijn, wel woar/f
om er onze verzameling mede te vergroe s
ten.
„Ja pa," viel Jo opgetogen in, „zet. U;
ze in de porceleinkast. bij Tjila..." toen hield
ze verschrikt stil... nu had zij warempef
bijna beur mondje vooroij gepraat!
..Wat'g dat nu toch voor onzin?" vroe
vader verbaasd.
Jo zeide nietg meer, doch toen den vol-;
.eenden middag Callie en Oo st ra aan weers-
i zijden van Tjila in de porceleinkast. stoD-
j den. had rij 't. van blijdschap wel kunnen
j uitdagen.