V< OOR C JEUGI D 1 No. 14. Zaterdag S April. Anno 1924 A 57T(3 r® ';i i iïJii 2 S 2 i»;;i 2 iïtii 2 iitii i iiïii 2 i i UÊIDSCH >1 DAGBIAD V 1' De Vermiste Duiven. «1# tfS» *A Naar het Engelsch van E. LINDSAV. Vrij bewerkt door C. H. Hoofdstuk V. Een Mislukt Plan. „We moeten op de één of andere manier naar den Ouden Toren", zei Leonard, „maar wat zullen we voor reden opgeven om uit te gaan? 't Zal het beste zijn, stilletjes het huis uit te sluipen, We kunnen er hoogstens een standje voor krijgen. MaaT dat is nog niet zoo erg, als het andere maar niet uiilekt Bovendien kunnen we zeggen, dat we het bosch nog zijn ingegaan en een verkeerd pad ingeslagen." „Nee", zei Daan, „laten we niet nog meer leugens bedenken." „Och, flauwe jongen, we moeten het im mers wel doen. Je bent zeker bang om naar den Ouden Toren te gaan. Ik vind het ook geen pretje, maar dat komt er niet Op aan. Als we Moeder vragen om uit te mogen gaan moéten we vóór donker thuis zijn en dat kan natuurlijk niet. Nee, we moéten maar stilletjes gaan en het knipje van het raampje der achterdeur afschuiven. Het gaat anders nooit open en niemand zal er dus op letten, of het dicht is of niet. In het doosje zal Ik wat haver en een fleschje met water mee nemen en we zullen de duif vanavond nog op haar bestemming brengen. Na eenigen tijd gingen de jongens me vrouw Willis goedcnnacht zeggen. Daan had rreeselijk hel land en maakte zich haastig uit de voeten, toen zijn tante: „Slaap lekker, jongen I" zei. Evenals Leo nard wenschte hij niets vuriger dan Jaap zijn duif zoo spoedig mogelijk terug te be zorgen, maar hij zou het liefst alles eerlijk aan zijn oom en tante verteld en de gevol gen van hun onbezonnen daad gedragen hebben in plaats van hun plan langs allerlei slinksche wegen ten uitvoer te brengen. Nu kon hij dit echter niet doen, want hij wilde zijn neefje niet verraden. Na in hun slaapkamer nog wat gewacht fe hebben, slopen de beide jongens naar be neden, Zij kwamen niemand tegen en scho ven het bewuste knipje open. Eerst kropen zij in de schaduw der haag, maar al spoedig liepen zij zoo hard mogelijk op hun teenen door de laan. Bij het groote hek bleven zij even stilstaan om op adem te komen, maar ook om in alle richtingen te kijken of er soms iemand aankwam. Zij zagen echter niemand. „Vervelend dat het lichte maan is", zei Leonard. ,,Als we Vader maar niet tegenko men, want dan zijn we er bijl Aan die mo gelijkheid heb ik heelemaal niet gedacht!" „Misschien is Oom aJ weer thuis", zei Daan. „Ja, misschien, maar dan zouden we Va der toch licht gehoord hebben. Laten we maar doorloopen „We moeten het wagen: er zit niets anders op." Juist waren de jongens achter wat kreu pelhout Verscholen, toen er in de verte iemand aankwam Het was echter niet mijn heer Willis, maar een vreemde. „Deze weg is korter", zei Leonard. „We moeten dware hier door." En zij liepen door het krcnpelboo- De jongens bleven in het bosch vlak bij alkaar en kwamen eindelijk bij den Ouden Toren. Het gevoel van verla tenheid. dat zich van hen meester maakte, benam hun allen lust om den toren bij avond te bezoeken. „Zeg Daan", begon Leonard, „wat ziet hij er bij maanlicht spookachtig uitl Ik wou, dat we 't maar tot morwn "itgesteld had den t Zullen we 't nog doen?" „Ik wou. dat we 't doen konden", zei Daan. „Maar hoe moet het dan met de duif gaan? Je vergeet, dat ze misschien al bijna omkomt van honger. Ze kan er dus niet langer blijven. Kom maar meert We zijn hier nu eenmaal en moeten niet als een paar lafaards terugdeinzen Kom danl" Op de hielen gevolgd door Leonard ste vende Daan nu op den Ouden Toren af. Bij den ingang bleven zij even stilstaan om naar binnen te gluren Zij gingen er in en met de handen langs den muur tastend staagde Daan er in de trap te vinden. Vlak achter elkaar klauterden zij nu naar boven. ,,St' Wat was dat?" fluisterde Leonard verschrikt. Zij luisterden beiden met ingehouden adem. „Och, 't is niets", zei Daan. ,,'t is mis schien de duif geweest. Loop maar doorl" Nog volstrekt niet overtuigd liep Leonard nu achter Daan aan de trap verder op. Eindelijk waren zij boven. ..Gauw nu! zei Leonard. „Ik heb lucifers bij me. We moeten er maar één tegelijk af strijken, anders zijn ze misschien te gauw op. [k zal er één vasthouden Til jij nu de bovenste plank c-ven voorzichtig een eindje op, dan kunnen we zien, of de duif nog leeft." Bij het flauwe schijnsel van den lucifer, dien Leonard vasthield, zagen dp jongens nu tol hun groote geruststollin», dat de duif be woog cn ius nog leefde Daan strooide een handvol haver en na den vogel wat gegeven te hebben, slaagde hij er na e enige inspan ning in hem te grijpen en in het doosje te stoppen, dat Leonard in de handen hield en nu vlug sloot- De jongens waren al weer een eind de trap af, toen hun hart van angst bijna stil stond om daarna met dubbeïe snelheid té kloppen. Wat wat was dat geluid? Leonard, die een paar treden lager dan Daan stond, kreeg den indruk, alsof er een zware ketting aan den buitenkant van den toren over den grond geglee-pt werd En toen zij door den ingang naar buiten gluurden, zagen zij daar vóór de opening een donkere gestalte, die echter weer plotseling verdween De jongens konden niet zeggen, of zij in den toren geko men was of niet Wel hoorden zij weer hel geluid van den ketting. Daarna was alles stil. De jongens stonden als verstijfd van schrik op de trap. bang door de geringste beweging of op eenig andere manier de aandacht te trekken van datgene, waarvan zij zelf niet wisten, wat het was. Elk oogen blik verwachteu zij, dat de vreemdsoortige gestalte hen aanraken zou en de onzeker heid, waarin zij zich bevonden, maakte de jongens nog angstiger. Zij hadden reeds eenigen tijd zoo gestaan, doch daar er niet het minste gebeurde, her stelden zij zich langzamerhand wat. Leo nard kwam au tot de ontdekking, da' de maan achter Je wolken was scauilgegaan en hij schreef het dan ook hieraan toe, dat hij den ingang, waardoor zij naar binneo waren gekomen, niet onderscheiden kon. O, als de maao nu maar eens heet even schijnen wilde om de diepe duisternis van het onderste gedeelte der trap te verlichten! Leonard kon zells het gezicht van Daan niet onderscheiden; hij voelde slechts den lich ten druk van zijn arm. In hun koortsachtigcn opwinding leek het- hun, of zij uren daar zoo stonden, terwijl het In werkelijkheid slechts vijf of hoog stens tien minuten waren Geen van beiden had het minste begnp, wat er in het volgend oogenblik gebeuren zou. Plotseling schoot de gedachte door Leo nard: „Hoe komen we hier ooit uit?" Het angstzweet parelde op zijn voorhoofd. Na een tijdje fluisterde Daan: „We kunnen hi<=r toch niet tot morgen ochtend blijven staan I We moeten probee- ren een uitweg te vinden. Komi" Leonard, die in de ééne hand de doos met de duif hield, stak ito andere naar zijn neefje uit. Samen strompelden zij nu zoo goed en zoo kwaad nis dit ging naar bene den. Maar waar was de opening? Zij konden die niet vinden en op een* drong het tot Leonard door, dat to geheim zinnige. donkere gestalte, die zij gezien had den, de man was, die den toren gesloten had! Opgesloten waren zii dus! Maar juist op het oogenblik, dat hun dit duidelijk werd. ontdekte Daan een smalle opening vlak bij den grond, 't Was net, alsof daar steenen weg waren. „We moeten er doorl" mompelde Daan. En daar de beide jongens gelukkig mager ware-r Jaagden zij r in al wa. het dan ook na heel wat ii£eitzich door de nauwe opening heen te werken. Ook het doc3je met den kostbaren inhoud kwam er ongeschon den uit. Vrij waren ze, vrijHaastig liepen zij nu in de richting van Jaap's huisje. Zij volgden den hoofdweg. Daar hoorden zij eensklaps wielengeratel. Vlug verstopten zij zich achter de dichte haag. Het paard scheen plotseling van let3 té schrikken. In het volgend oogenblik hoorden zij gekraak en om hulp roepen. Toen zij over de haag keken, zagen zij, tot het paard los gebroken en het karretje omgeslagen was. Er lagen twee menschen op ton grond. „Ohl ik heb wat gebrokenl" kermde een stom. ,,'t Is Jaap!" fluisterde Leonard. In-het volgende oogenblik wilto Daan over de haag springen; hij werd echter haastig teruggetrokken door zijn neefje. „Kom meel" fluisterde to laatste. „Ze mogen ons hier niet zien. Kom gauw meel Vlug dan tochl" En terwijl Daan nog aarzelde, hoorden de jongens Ouden Jaap vragen: „Waar ben je, Martha?" „Hier' Mij mankeert mets!" luidde bat antwoord „Hoe ls 't met jou?" „Ik geloof vast, dat ik wat gebroken heb", kermde to oude man Waar is ons paardje?" „Dat staat hier vlak bij", antwoordde Martha, verontrust over Jaap's toewUnd. „Waar heb je pijn „Kom nou bob moei" fluisterde Leonard opnieuw. „Daar komt weer aan-, Ws ze ocs zien is Aet te iaat!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1924 | | pagina 15