FEUILLETON.
EEN CH1NEËSCHE FEESTPARTIJ.
De ontevreden Herman.
Kunstje.
v£n wil je heioven mijn regenwolken mei
rust te laten
,,0 ja
..En 'i her/slooft niet af te schudden
,.0. ja, ja 1"
,.Nu, van den winter kuo je dan weer eens
een partijtje vechten met Storm-Koning
dat mag", zei Regenman lachende. „Kom
pens wat dichterbij"
Hij zette zijn gieter neer en ging er op zjt-
fen. Windheksje kwam vlak bij hem staan
zij hield haar hoofd nog wat gebogen.
„Ik heb 't lang als een geheim bewaard.
mdheksje, want ik was bang. dat je 't
zou bederven, rnaar ik geloof nu heusch,
dat je een belofte kunt houden.
„Ja zeker, dat kan ik en dat wil ik", be
aamde Windheksje en ze bedacht bij zich
zelf, hoe de Koning haar wel zou straffen,
nis de mantel van zijn dochter door baar
schuld niet af kwam.
„Goed, Vlieg zes uren naar 't westen, dart
kom je bij een dennenboschje vlieg dan
weer zes uren, dan kom je bij een beuken
hosch vlieg dan nog eens zes uren verder,
in dezelfde richting, dan kom je bij 't mooi
ste dorpje, dat er bestaat. Er zijn malse he,
friseh groene weiden en vijvers, waar mooie
vitle zwanen in zwemmen en tuinen vol
bloemen en een groot veld vol purperen dis
tels
Windheksje was al weg.
..Wal een haastig gebakerd persoontje",
mompelde Regenman en nam zijn gieter
weer op om den tuin van Prinses Fleurette
te gaan begieten.
Windheksje vloog eerst met een erg on
stuimige vaart, roaar toen herinnerde zij
zich, dat zij bedaard aan moec.l doen om 't
lieveliiigsdorpje van Regenman geen schade
te berokkenen en hield zich dus wat in. Hij
had haar nauwkeurige inlichtingen gegeven,
•dat was z.eker. Alles kwam precies uit, zoo-
jals hij gezegd had en zonder moeite bereik-
|tn ze 't distelveld, waar ze een menigte pluis
jes kon verzamelen.
Fleurette was één en al beminnelijkheid,
;tof|n zij 't onbrekende dons voor haar reis
mantel kreeg. Opgelucht begaf Windheksje
'zich dus nu op weg om Regenman te bedan-
!ken. Maar zij kon hem niet vinden. De
jbooze Reus Dorheid had hem gevangen en
'in zijn eigen gieter gestopt.
Bijna was Windheksje nu weer driftig ge
worden, maar gelukkig bedacht zij zich bij
tijds, dat de vriendelijke, kleine Regenman
'wel eens onder de puinhoopen verpletterd
!?.ou kunnen worden als zij het kasteel van
IReus Dorheid omver blies. Zij vloog dus
•rustig weg naar het heideveld.
„O, daar komt zi.i weer aan", mompelde
iedereen. Maar zij sloeg er geen acht op ek
'2)
Lieve deugd, die waren van mevrouw
.Verkuilen, hier vlak naast. Ze zag het aan
de kleeding. Wit, met blauwe vergeefc-mij-
;iietjes. Al dikwijls had zij die op den schoor
steen zien staan, wanneer zij voorbij ging,
„Castra! CalJie! Dag m'n lieve zusjes!"
juichte Tjila, terwijl zij haastig de kast-
'deur ontsloot en op de beiden toeschoot,
„kinderen-lief, hoe durfden jelui het aan
'ooi hier naar toe te komen V' Mevrouw
'is uit", antwoordde Callie met. zichtbare
voldaanheid, „en jullie heer en mevrouw
zijn er ook vandoor, we hebben ze langs
'zien komen; nietwaar Gas
„Ja hoor, wat fijn", lachte Gastra, ,,wij
'zijn hier heel voorzichtig over den t-uin-
jmuur geklommen en toen door de open
jdouretn naar binnen geslopen, natuurlijk
'hebben we eerst om een hoekje gekeken,
om te zien of er ook onraad was, „doch
wij zagen niets dan slapend Jootje", voeg
de zij er met een ondeugender bb'k naar
•den divan aan toe.
„Wat zie>n jelui er ongewoon helder uit",
merkte Jolo aan, na de twee binnangeko-
menen van hoofd tot voeten te hebben op
genomen, „neem me niet kwalijk dat ik
't zeg, maar een zuaand geleden waart je
geen van beiden om met een tang aan te
jmkkWm
vloog hooger en booger, terwijl zij 't volgen,
de liedje zong
..Kleine schapenwolkjes,
„donzig, vlokkig, zacht
„wil je hulp mij geven,
„nu ik er op wacht
„zeodt mij vlug je broeders,
„onweerswolken zwaar
„wolken, zwart en donker,
„helpt mij al te gaar".
De kleine, donzige, vlokkige schapenwolk
jes waren even vriendelijk en hulpvaardig,
als him meesier en deden dadelijk wat zij
vroeg, zoodat 't niet lang duurde, of een me
nigle dicht-op-een-gepakte, zwarte wolken
rolde voor Windheksje neer. En toen begon
het te regenen, te regenen, neen maar
de straten geleken wel rivieren, die nog
steeds meer aanzwollen en tot stroomen
werden, ruis:hende stroomen. die Regen
mans vrijheid opeisehten.
In groote haast 't was op 't nippertje,
anders zouden zij hem verzwolgen hebbei.
gooide Reus Dorheid Regenman en zijn
gieter de deur uit en deed die toen gamv
weer dicht.
„Kom, mijn ferm, braaf Windheksje", riep
Regenman uit, toen zij de regendroppels van
zich afschudden, „kom, laten we in de zon
gaan zitten om droog te worden". Want
op dit oogenblik trokken de wulken weg en
scheen de zon weer uit al haar macht.
„Flink zoo, Windheksje", riep Koning Na.
lufus lachende uit, „dat heb je knap ge
daan I"
En de Prinses, die haar prachtigen reis
mantel al aan had zij ging logeeren bij
de moeder van haar toekomstigen Prins
glimlachte haar vriendelijk toe en luisterde
„Je moet op mijn bruiloft komen dansen,
Windheksje, want je danst zoo keurig 1"
Maar Windheksje en Regenman gingen
hand aan hand naar 't heideland en daar
bouwden ze 't aardige plaggenhutje, dat, je
je maar kunt voorstellen.
Regeninan noemt haar nu altijd zijn lief
dochtertje en dan lacht Windheksje en zegt
„Vadertje Regenman is 't beste vadertje, dat
er bestaat en het verrichten van een goede
daad is 't beste geneesmiddel tegen een een
zaam, verlaten, gevoel" 't geen een kwaal
is, waaraan driftkopjes dikwijls lijden.
Dit is nu wat ik in dat groote boek over
Windheksje heb gelezen. Denkt er maar
eens aan. den eersten keer den besten, dat
het blaast en suist in den schoorsteen, de
ramen rinkinkelen en de takken van de
boomen zwiepen. Regenman is dan gewoon
lijk ook niet meer veraf met zijn groeten
gieter want die twee zijn nog altijd de beste
maatjes!
„Die slordige Jans is zeker weg?" viel
Molica belangstellend in, „of is ze opeens
netjes geworden
„2e is weg", antwoordde Callie somber
„Was ze maar gebleven", zuchtte Cas
tra, 't is waar, wij 2agen er vies uit, want
•het gebeurde hoogstens twee malen per
■week, dat ze ons een stofbeurt gaf, en dan
•nog maar luchtig, zoodat het vuil ia dc
hoeken bleef zitten och, och, wat kon
den we er soms vreeselijk uit zien, vooral
■wanneer in den winter die leelijke zwart-
jan voor ons stond, die walmde en stuifde
geweldig
„Maar wat doe je dan orer Jans te treu
ren, als ze je zoo slecht onderhield vroeg
Woelie een beetje ongeduldig, „me dunkt
dat ge wel blij moogt zijn nu je er zoo
netjes uit ziet."
„Dat zouden we ook wel", zei Callie,
„Bet" zoo heet de nieuwe dienstbode,
houdt ons wel goed schoon, doch ze gaat
veel te ruw met ons om. Stel je 'ns voor:
Zij borstelt ons iederen dag met den stoe-
lenschuier, daar gaat ze mee langs on ze
oogen en ooren; je kunt begrijpen weik
een pijn dit doet.
„En dan moet je zien hoe ze ons neer
zet", riep Castra opgewonden, „wij zijn
er zelf verwonderd over dat we nog niet
in scherven liggen, hè Cal V'
„Mrn arme zusjes", zei Tjila, een traan
weg pinkend.
„En je meesteres zelf, meent die het
nogal goed met jullie vroeg Jolo mee
warig.
„Kun je begrijpen", antwoordde Castra
Herman had een broer gekregen.
Lang beschouwt' hij kleinen Piet.
Die in 't wiegje ligt te schreeuwen.
Hem bevallen doe' broer niet 5
Nu. wat zeg je van je broertje
Pa komt naast zijn jongen staan.
Her schrikt op, zegt ontevreden
,.lk vind er niet heel veel a-an
Foei, wat is hij toch aan 't schreeuwen,
Onverslaanbaar is zijn taal.
Ook zijn hoofd vind ik heel leelijk,
Want het H 'zoo vreeselijk kaal
Kunnen wij daarop niet planten
Lichtblbnd of wat donker haar
't Groeit zoo gauw, kijk naar het mijne,
Mag het Hè, een beetje maat
Zeepbellen en Ijskogels,
Maak op een konden winterdag als je
kunt van gesmolten sneeuw een vet zeen-
sop en van een stroohalm, waarvan het
ééne uiteinde eeni^e millimeters Ver meer
malen opengespleten en straalsgewijze uit.
elkander gebogen wordt, een blaaspijp. Ga
daarmee naar buiten en doop het struo-
balmpje in het zeepwater. Blaas na in hel»
andére einde. Er zal een zeepbel ontstaan,
die de mooiste kleufen vertoont en al groo-
ter e»Q groot er wordt, hoe langer je biaaet,
totdat zij eindelijk uitéén spat. Om bij vol
gende zeepbellen dit uitéén spatten fcf
voorkomen, moet men onthouden, hoe grooó
de eerste was, toen zij barstte en de vol
gende dus iets kleiner blazen.
Als zulk een zeepbel nu langer blijft be
staan, komen er kleine sneeuwvlokjes op,
die als sterretjes om de bel gaan of sterren
met stralen, zeshoeken en allerle; figuren
vormen, evenals die, welke door een ver
grootglas bekeken, in de sneeuw te aien
zijn. Als men een kop van een aarden pijp
in het zeepwater steekt en door den steel
blaast, krijgt, men groote zeepbellen, waar
op men de sneOttwvorraing duidelijker kan
zien.
Zullen er echter harde ijskogels gevormd
worden, dan vult men den kop van een der
gelijke pijp met vet zeepwater, gaat daar
mee op ecu kouden winterdag naar bnite»
en wacht, totdat het zeepwater kleine kris
tallen begint te schieten. Blaas dan in den
pijpesteel en laat. de zeepbel, die daardoor
ontstaan en tot een ijskogel bevroren is,
op den pijpokop staan of leg haar voorzich
tig op een geschikt droog voorwerp, o»
de mooie teekeningen nauwkeurig te kun
nen bekijken.
met een droevig lachje, „gisteren nog, zei
ze tegen ons: „Leelijke geelgezichten,
wou maar dat ik je ruilen kon tegen een
antieke vaas!"
„Kwam je maar bij ons", reide Tjila
verlangend, „wat zou ik 'r. heerlijk vinden
om allebei mijn zusjes bij tnij te hebben."
,,'t Is hier zoo prettig", Bprak Woei»,
onze meesteres zorgt zelf voor ons wijl ze
bang is dat een ander ons te hard zal b-e^
handelen. Om den anderen dog wnjii ze
ons glimmend met een zacht doekjestof
fig zijn we noodt want de kiust is zorgvul
dig gesloten en tweemaal peT jae-r krijget
we een warm bad.
„Laten we nu eens een pretje maken
stelde Jok> voor, „ais we hier Wijven pra
ten is de middag om voor wrs *-r iet a vai
genoten hebben."
,,Ik zal Kara-poetie eens wakker maken
nam Molica zich voor, en op den ouden
toovenaar toetredend, die nog altijd stil
lekon? in z'n hoekje zat, riep ze: Hè-è.v
fee*te Kara-poetie>, wordt eens wakker hans
je, en zorg er voor dat we vandaag ctm
feestje hebben t"
Dc toovenaar geeuwde, geeuwde zw?
eens... en kwam langzaam overeind.
„Foei. foei," zei ie brommig, ,,'t is te
genwoordag een saaie boel. slapen maar.,
altoos slapen de lü'djes gaan nooit ed«*s.'
uit.."
CS.OIdfc vervolgd).
O
V* v