Hei Ongehoorzame Kikkertje. D© PisSacfaes. makkertjes, die geen onderdak hadden. En er was ook steeds wat voor li6n te eten, want hij was gul en gastvrij, maar hij had één gebreK: hij was n.l. een klein© smui- sraag. Zijn ouders hadden hem vroeger al eens gewaarschuwd, dat hij daardoor nog wel eens Icelijk te pas zou kunnen komen, om dat hij geen gevaar zag, als er maar wat ta smullen viel. Maar dan lachte hij hen uit en ging toch zijn gang. Het was dan ook een heelen tijd goed gegaan, totdat hij op zekeren nacht een droom had, dien hij maar niet kon ver geten. t Hij droomde namelijk, dat hij in een heel groot veld was, een vierkant veld, dat hee lemaal vol boerenkool stond, waarvan hij naar hartelust smullen kon. i Hè, als ik daaraan dacht, watertandde hij al, want zoo'n koolveld is voor een haas, wat voor jullie luilekkerland of het Pannekoekenhuisjo zou zijn. Daar hebben jullie toch zeker wel eens van gehoord 1 I Nu, zoo'n land moest en zou hij vinden, al waren er ook dagen mee gemoeid; het liet hem geen rust. 't Was nu winter en er lag sneeuw en dan is de kool het lekkerst, dat wist ons haasje ook wel. Daarom ging hij op stap om het „Beloofde Land" te zoeken. En jawel, eens op een dag, het werd al Bohemer, zag hij in de verte het land uit zijn droom, 't Was precies zooals hij toen .vóór zich had gezien. Hij had dien dag flink geLoopen en was moe en hongerig ge worden, dus kunnen jullie begrijpen, hoe blij Knabbelgraag was. Nu nog maar een klein eindje en dan kon hij zijn buikje rond- r'eten, dacht hij. Dat zou smaken! Nu was hij er. Wat een prachtige kool! ,!Gauw maar zijn tanden cr in gezet. Hè, Wat was dat lekker 1 Dat smaakte naar meer! Na een heele poos flink gegeten te heb ben, waarbij hij niet naliet de lekkerste 'koolploDten uit te zoeken, zocht hij een legerstede op en vond een verlaten konij nenhol, waarin hij zich te slapen legde. Den volgenden dag kwam de boer, wien het land toebehoorde, eens kijken, hoe het met zijn kool stond en zag daar overal spo ten door knagende tap den achtergelaten. „Dat heeft zeker weer zoo'n akelige haas feedaan", dacht hij boos, „maar ik zal hem wel krijgen! Wacht maar, baasje, dat lever tfe me niet lang meer." Nu sneed hij de kool af, die hij noodig fiad voor zijn gezin, en nam zich voor, s avonds stil in de greppel, die om het land (liep, zich te verschuilen, zijn knecht aan den anderen kant. Kwam de kleine kool- dief zich dan weer te goed doen, dan zou «de één hem na-ar den ander toe jagen, en hem met den knuppel bewerken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Tegen dat het duister werd, gingen de boer en zijn knecht Eun schuilplaats innemen en na een poosje ontdekte de boer, dat het dier al op het «land aan het smullen was en wel zóó flink, dat het niet eens bemerkte, dat de boer Bril nader kwam. Deze was al vlak bij hem, (vóór hij iets hoorde, maar toen was het te laat. Een flinke slag met den stok op *aijn arm hazekopje deed hem op zij tuime len. Daarna nog een paar en ons arm haasje kon nooit meer smullen, want het 'leefde niet meer! „Ziezoo", dacht de boer, nadat hij den maas eens goed bekeken had, „dat is een /lekker vet boutje; nu zal ik mijn vrouw eens gaan verrassen. Daar moet ze Zon dag maar eens een lekkeren schotel van klaarmaken. Zoo komt boontje om zijn 'loontje!" I Hij nam den armen stakker bij zijn mooie, flange ooren en werd thuis door z'n familie toet gejuich ontvangen. Zoo was het arme hazebaasje door zijn pnoeplust den dood tegemoet gegaan. ANNA K, Tnsschen het bosch en het groote weiland (ran boer Stevens liep een sloot, daarin troonden vader en moeder Rek-kek-kek met al hun kinderen en daar zwommen ook de Waterhoentjes, die ia het bosch, dicht bij Öep oever* him nest hadden, De waterhoentjes en de kikkers kenden elkaar al heel lang. En toen nu de kinderen V3D vader en moeder Rek-kek-kék van don- derkopjes in echte aardige, vlugge kikker tjes waren veranderd, toen riepen alle wa terhoentjes: „O, wat zijn die kleine Kek- kek-keks toch mooie diertjes!" Vader en moeder Rek-kek-kek hoorden dit. Zij staken daarom hun kop boven wa ter en kwaakten vroolijk: „Ja, ja, onze kindertjes zijn snoezig. En jullie zult eens hooren, hoe mooi ze kunnen zingen, als ze wat grooter zijn." „We kunnen nu toch al het liedje van „korek-korek-korek" zingen, vader",- kwaakte Springertje, een der kikker-jon getjes. „Ja, ja, je kimt het bijna", kwaakte va der lakker, „maar jullie moeten je stem metjes nog wat sparen, ze zijn nog te zwak. En zie je, als Langbek, de ooievaar, of Spitsbek, de reiger, jullie hoort zingen, dan weten ze, dat hier joüge kikkers zijn* Nu, en die lusten ze zoo heel graag. „Mogen we dan heelemaal nog niet zin gen, vader V' vroeg Groentje, een kikker- meisje. „Alleen als moeder of ik er bij zijn", antwoordde vader kikker. „En komen jnliie toch vooral niet te dicht bij den oever, hoor kinderen." „We zullen niet zingen, als we alleen zijn", kwaakte Groentje. „En we zullen ook niet dicht bij den oever komen." Maar Springertje, die nog al ongehoor zaam was, zei niets. Hij dacht: „Ik wil toch eens dat mooie liedje van „korek- korek-krok" zingen, als vader en moeder er niet bij zijn. En dan wil ik ook eens gaan kijken, hoe het is op het weiland en in 't bosch. Vader zegt wel, dat Langbek en Spitsbek ons zullen opeten, als we te dicht bij den oever komen, maar daar go- loof ik allemaal niets van. „Wat kwaak je daar toch, Springertje 1'4 JVroeg Groentje. „Och niets", antwoordde het kikker-jon getje, „ik kwaak maar wat tegen die bees ten, die daar zwemmen. Die roepen maar niets anders dan: „kok-kok, kok-kok".- Nou, als dat zingen is, dan kan ik het nog beter, hoor maar!" Springertje opende nu heel wijd zijn bekje en begon te zingen van: „Kerok- kerok- krok-krok „O, nu zing je toch, en vader heeft 't onS juist nog verbodenriep Groentje. „Nou, en die beesten zingen toch ook!'* kwaakte Springertje. „Neen, die zingen niet, die roepen hun kindertjes", zei Groentje. f,Kijk maar, daar komen ze al aan." Ja, nu zag Springertje ze ook, de kin dertjes van de kok-kok-dieren. 't Waren precies kleine, zwarte dotjes, die snoezige, jonge waterhoentjes. Maar Springertje vond fer niets aan. „Bah, ze kunnen heelemaal nog niet zingen", kwaakte hij. En toen liet hij Groentje alleen staan, want hij zwom heel alleen naar den kant, waar, aan den oever, het bosch lag. Uit de 6loot te sprin gen, dat durfde Springertje nog niet goed, en om nu toch maar iet3 te doen, begon hij maar het liedje van „korek, korek-krok" te zingen. Hij zelf vond nu ook, dat dit prachtig ging en daarom zong hij maar door. Doch weldra voelde hij, dat zijn keel tje moe werd. Hij wilde ophouden, en zijn wijd-open bekje sluiten, maar ach, dat giDg niet, omdat hij door het zingen zijn bekje veel te ver had geopend. Hij kon nu niet anders roepen dan „lcorek-korek-krok" en hij huilde mot dikke kindertranen. Zoo sprong nu Springertje naar vader en moe der terug. Vader was er heel boos om. „Rek-kek- kek", kwaakte hij, „dat komt er van, als men zoo ongehoorzaam is." Hij duwde nu heel hard met zijn twee voorpootjes 't bekje van Springertje weer dicht. „Ik zal nooit meer zingen, als ik alleen ben", beloofde Springertje, blij dat zijn bekje weer in orde was. „Ik zal ook nooit meer ongehoorzaam zijn, vader." Doch Springertje vergat al weer heel gauw zijn belofte. Want op een dag, toen hij met da kikker-familie zoo prettig tusschea de wa terplanten zwom en daar verstoppertje speelde met zijn zusjes en broertjes, kreeg hij het op eens in zijn kikker-bolletje om de> wijde vrergld ia tfi Hij had juist door 0. H. Ans en Karei kregen bedden Een pistache van Oom Jo; Tegelijk zou 't tweetal trekken, Kijk eetns, Ane, je doet het zóó t Zei broer KareL Zet je roetje® Maar vooruit en sta nu paJJ Toen op eens zij trokken stevig 1 -** Kloek er zoo'n neuzeaknalj ;t Tweetal tuimekP achterover, Met de beenen in de lucht"! Pijn deed 't niet, alleen maar schrikte^ Ana en Karei toch geduo&t! Moeder red: Stop 't chocolaatje Met de muizen in je mond. Dat is altijd een best middel, Als je tuimelt op den grond* J Ans en Karei gingen smullen, -V Krabbelden daarna weer op. Ans rei: Moes, stond de pistache Soms bij ongeluk op z'n kopt dien morgen van een ouden kikker gehoord, wat jo daar allemaal ziet, en hoe prettig het in een vreemde sloot kan rijn. „Moeder, gaan we nu nooit eens verhuizen naar een andere sloot, had hij toen eerst gevraagd. „Ben je dwaas, jongen", kwaakte moeder „Waarom zouden we gaan verhuizen 1 Ia deze sloot soms niet groot genoeg En zijn, we hier niet allemaal geboren 1 Neen, hoflfi> we verhuizen nooit uit deze sloot!" „Wel", dacht toen Springertje, „als va der en moeder dan niet willen ^crhuizen* dan ga ik maar alleen." In dienzelfden nacht, toen vader cn moe der Rek-kek-kek en alle andere kikkertjes eerst een prachtig, nieuw kikkerlied hadden gezongeü, en ze daarna zoo moe waren,- dat ze al heel gauw insliepen, zwom Sprin gertje heel stilletjes weg. Hij zwom al maar door, totdat hij kwam in een andere sloot, dio heel breed was. Dit was een rivier- Maar dat wist Springertje heelemaal niet. Hij vond alleen, dat cr hier alles heel vreemd uitzag En in het water lagen zulke vreemde dingen. Beesten waren het niet, want zc bleven maar heel stil liggen. Toch was Springertje wel v/at bang. Hij wist ook niet, dat het bootjes waren, dio daar lagen. ,,'tZijn misschien wel 6toute vis- schen", kwaakte hij, en toen zwom hij vlug terug naar .een smaller riviertje. .Daar zag

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1924 | | pagina 19