FEUILLETON.
HET PRUTTELKIND.
Meeuwenbezoek,
De Wolf en de Mensch
nen afzetten en zoodoende de tobbe naar
Jmis' sturen.
Nauwelijks was deze gedachte bij hem
opgekomen, of hij ging haar uitvoeren.
11 ij keek naar Leontje, maar de trouwe
ziel was zóó vermoeid van al haar weder-
waardigheden, dat zij nog doorsliep, zoo
goed als haar ongemakkelijke houding dit
iinogelijk maakte.
Hij begon dus heel stil de lijn uit den boom
dos te maken.
..Wat zal Leontje opkijken, als zij vlak
(hij hel huis wakker wordt!" dacht hij.
De ondernemende jongen duwde de tobbe
nu tusgchen de lakken uil' en was weldra
weer aan alle kanten door water omgeven.
Maar dezen keer probeerde hij, in plaats van
.tegen den slroom ojte roeien en naar huis
Ie worstelen, het kleine vaartuigje naar de
haag te sturen, die om den tuin heen liep.
Dit was echter geen gemakkelijk werk, al
was liet niet zóó hopeloos, als het huis te
gen den stroom op te naderen.
Na een tijdje was hij dicht genoeg bij de
haag gekomen, om het louw er in te slinge
ren. Kén-, twee-, driemaal wendde hij een
poging aan, vóór 't hem gelukte. En toen de
lijn eindelijk in de haag zat, moest' hij haar
eerst, nog stevig om een paar takken heen
slingeren. Maar ook dit ging en beurtelings
met beide handen bet touw naar zich toe
1 rokkend, kwam de tobbe langzamerhand
dichter hij de haag.
Toen hij deze bereikt had, was het moei
lijkste achter den rug. Door zich aan de
haag vast te houden en zijn handen telkens
te verplaatsen, .slaagde hij er in, het huis
met zijn vreemdsoortig vaartuig te naderen.
Toen li ij op het punt gekomen was, waar de
haag hel dichtst bij het huis was, hield hij
in om nader te overleggen. Het zou hem niets
geven, of hij al verder langs de haag ging,
want hij zou daardoor niet' dichter bij het
huis komen.
Hij zocht daarom iets. waaraan hij het
iniivv stevig kon vastmaken. Zijn blik viel
op den goudenregen vlak bij het huis.
„Als ik mijn louw daaraan kon vastma
ken, z.ou ik de lob er naar toe kunnen trek
ken." dacht bij. En na even om zich heen
gekeken Ie hcbcbn, nam hij hel' Jeege bis-
cuil-blikjo en bond bet touw er stevig om
heen.
..Zoo zal het gomakkelijket gaan," dacht
hij, ..het blikje zal. beter in don boom blij
ven- hangen dan het touw."
En bij bad werkelijk succes. Na drie of
vier. vrüchtelooze pogingen bleef het in den
hoorn hangen pn trok Arnold de tobbe er
naar toe.
Maar.nu deed zich een nieuwe moeilijk
heid voor. Hoe kon hij het blikje uit den
door FRANCINE.
2)
Stellig had Suze zich toen voorgenomen
haar bést te doen en werkelijkde eersle
dagen was het prachtig gegaan.
Vader en moeder hadden dan 's avonds
tegen elkander gezegd ,,'t schijnt toch wer
kelijk dat de verandering onze Suze goed
heeft gedaan."
Maar 't was ook slechts voor een paar
dagOri geweest. Toen was het weer precies
als hét altijd was. Als moeder haar vroeg
slof af te nemen in de huiskamer, of een
poosje met zus te spelen, dan deed zij hel
wel', maar zette daarbij een gezicht om
bang van te worden. En kleine zus, maakte
zij meest aan het huilen.
Móeder was geduldig met haar. Ook wan
neer zij de dingen niet goed deed, wees
moeder haar v ri-** del ijk tere (dit. Maar dan
begon Suze te hunen en zei: „Ziet u wel, ik
doe ook nooit wat goed."
Eens op een middag moest moeder nood
zakelijk een paar boodschappen gaan doen.
't Weer was niet mooi, dus kon kleine zus
niet mee in haar wagentje.
,,Suze", had móéder gezegd, ,,'k moet
even weg, maar over een uurtje ben ik weer
terug. Houd jij nu zusje zoolang zoet, het
werk is klaar, dus kun je besï wat met haar
apeiea."
boom losmakenHij kwam al heel gauw tot-
do ontdekking, dat hij er vanuit de tobbe niet
bij kon.
I Op dit oogenblik werd Leer. t je echter wak-
ker.
..Lieve help! Waar zijn we? riep ze ver
schrikt uit.
In zijn pogingen om liet blikje te grijpen,
had Arnold de boot hevig doen schommelen
en haar wakker gemaakt.
„O, Loontje, ik hoopte zoo. dat je zou blij
ven doorslapen, tot ik je vlak bij het huis
gebracht had," zei hij.
„Ik slapen in een waschtob! Denk toch
eens aan! Maar ik was zóó doodmoe, dat ik
overal wel geslapen zou hebben, geloof ik.
Hoe ben je hier gekomen, Arnold?"
„Langs de heg, Leentje."
„Dat heb je slim bedacht! En ik geloof,
dat Nanda met een kaars voor 't raam staat."
„Zijn jullie daar?" riep nu een frissche
meisjesstem.
„Ja, bij den goudenregen!" antwoordde
Arnold.
„O, kom maar gauw! We hebben zoo'n
honger. Al het brood en de boter en wat' er
verder nog was, is door het water bedorven.
We hebben hcelemaal niets te eten!"
„En wij hebben ook niet zoo heel veel,"
zei Leentje. „De toestand wordt werkelijk
ernstig!" (Wordt vervolgd.)
Zoo heb ik dan iederen morgen beaock.
Ze vragen bol-et door hun schreeuwen,
Zo kómen en brengen hun kennissen mee.
Ja, 'k ben heel bevriend met de meeuwen.
Wat of ze vertellen? 'k Versta het heel best;
Ze ba labelen druk met elkander.
Ze fladcï'ren en diuwen en dringen, dooréén,
De één gunt niet veel aan den ander.
Dit stuk is voor mij, want ik zag 't het
eerst!
Jij blijft er gauw af, hoor, jou rakker
Toe laat m© or ook oven bij alsjeblieft.
Zegt vriendelijker vragend oen makker.
Dan fladderen zij naar een anderen brok,
Soms komt ook eerri museh om wat vragen:
Komt, geef me ook wat, jullie hebt' toch
genoeg 1
Maar, nee hooi*, ze laten haar klagen.
Zc jagen haar op onder woedend gesclireeuw
Maar keusch, ze blijft niet zonder eten.
Door ons wordt aan 't muesohenvolk took
wol gedacht.
Zou jullie het kunnen vergeten?
Maar toen moeder terug kwam, was zusje
aan het huilen en Suze zat ki een hoekje
le lezen.
Wat was moeder boos op haar en toch
niet alleen boos, in moeder's oogen was ook
verdriet!
's Avonds vertelde moeder het gebeurde
aan vader. „Het kon heusch zoo niet blij
ven, zeide zij ten slotte. Suze wordt eer
erger dan beter. Zou ik haar naar de huis
houdschool sturen?"
„Och", antwoordde vader", 'k geloof niet
dat dit helpen zal. Op de gewone school kon
Suze het ook niet vinden. Wisten wij maar
iemand aan wier zorg wij haar konden toe
vertrouwen, die veel geduld en tact heeft
om met kinderen om le gaan, misschien als
zij onder vreemden was, dat zij dan zou
leeren."
Moeder's gelaat helderde op. „O", zeide
zij, die weet ik wel. En die zal hel wel wil
len doen ook."
„Wie bedoel je", vroeg vader?"
„Wel antwoordde moeder", mijn vriendin
Anna Marks. Je kent haar wel, zij is heel
lief voor kinderen en weet ze wel te leiden
en een vaste leiding heeft onze Suze
noodig."
„Maar dan moet zij geheel van huis", zei
vader", „vindt je dat niet bezwaarlijk?"
„Neen," zei moeder, „dat is veel beter
voor haar dan wanneer zij iedere keer thuis
komt, en zoo ver is het niet weg, met een
hall uurtje sporen is zij hier of zijn wij bij
haar."
„Nu"., zei vader, „schrijft jij dan maar
Zeg, hoor je dien wagen? Kom mee naar
de gracht!
Roept ééntje en weg vliegen aJlen.
Een ander, wat- driester, houdt- netjes de
wacht.
Ziet toe, waar de kruimeltjes vallen.
Dan waarschuwt hij hen en ze komen terug
En gaan heerlijk verder met smullen.
Zog jongens, vraagt ook eens wat meeuwen-
bezoek.
Het zal je raet blijdschap vervuilen.
TRÜÜS SALOMONS.
Sen fabel.
Eens vertelde een vos aan een wolf,
die nog nooit een mensoh had gezien
dat dioze heel sterk was. Hij zei, dat geen
dier het tegen hem kon opnemen en dai>
list hun eenige toevlucht- was, om zich te
gen hem staande te houden.
Dat klonk den wolf toch wei wat ais
grootspraak in de ooren e-n hij zed: „Nu,
I als ik eens een mensoh te zien mag krij
gen, zal ik het toch eens wagen hem aan
te vaJle-n
„Zoo," hernam de vos, „als ik je daar
mee plezier kan doen, moet je mij morgen
I ochtend maar vroeg komen halen, dan zal
ik je er een wijzen."
De wolf versliep zich niet en de vos was
spoedig reisvaardig cn bracht hem een
heel eind verder op een weg, waar hij
wast, dat de boschwachter dagelijks kwam.
Eerst- zagen zij een ouden man den weg
afkomen.
„Is dat nu een mensch?" vroeg de wolf.
„Neen," antwoordde de vos. „dat is er
een geweest."
Eemige oogenblikken later kwam er een
kleine jongen aangehuppeld, die naaf
school ging.
„Is dat dan een mensoh?" vroeg de wolf,
„Neen," antwoordde de vee, „dat kan er
een worden."
Toen kwam de boschwachterzijn ge
weer droeg hij op den rug.
„Pas op," nep de vos, „daar bomt een
menschdaar moet je nu op los gaan,
maar ik maak, dot ik wegkom en vlucht in
mijn hol."
ï>e wolf deed, zooals hij zich had voor
genomen en sprong op don man los. Toen
de boschwachter hem zag, dacht hij: „Wat
jammer^ dat ik geen kogel op mijn geweer
hebl" Maar hij legde toch aan en schoot
den wolf een lading hagel in zijn snuit. De
wolf trok wel heel leelijke gecichten, maar
aan je vriendin, als die het goed vindt dan
moet het maar gebeuren."
Maar moeder vond het beter om zelf te
gaan en alles te bespreken.
Nog die zelfde week deed zij dat. Juf
frouw Marks, haar vriendin, wilde haar
gaarne dien dienst bewijzen.
Dat had tranen gegeven bij Suze, toen
moeder, daags nadat zij van de reis was
thuis gekomen, haar de verandering die
haar te wachten stond had meegedeeld.
:t Was weer een echten prulteldag van
Suze geweest, 's Morgens begon het al! Zij
was te laat beneden gekomen en toen moe
der daarvan iets zeide, was Suze's stem
ming voor den geheelen dag bedorven.
Zusje maakte zij aan het huilen, met
Karei kibbelde zij en het eenvoudigste werk
dat moeder haar opdroeg deed zij verkeerd.
Daarbij zette zij haar alleronvTiendelijksj
gezicht zoodat Karei toen hij naar het kan,
toor ging zeide:
„Nu, Pruttelkind, het beste er mee hoor!'*
In den loop van den dag had moeder haaij
bij zich geroepen en haar gezegd dat zijj
voor onbepaalden tijd bij Juffrouw Marks,
moeders vriendin zou gaan logeeren.
,,'t Kost ons veel, je weg te moeten stu^
ren kind", haa moeder gezegd, maar 't ia
voor je eigen bestwil. Misschien als je een
poosje weg bent, dat je dan je ouderlijk huis
waar je zoo gelukkig moest zijn, beter kun£
waardeeren.Strijd tegen de slechte gewoonte
Suus, wees vriendelijk tegen iedereen, dan
wordt je ons „zonnestraaltje" in plaats v&u
het pruttelkind," (Wordt vervolgd).