I
VOOR DE JEUGD
L
Ifi-IDSCH DAGBIAD
No. 3.
Zaterdag 19 Januari.
Anno
«e»
t
Het Eiland-Huis.
J J J 5 a i
iM«tiii»ni jji»iii.ii'iijji'iiiimt11s8
Naar het Engelsch van F. M. HOLMES.
Vrij bewerkt door C. H.
Hoofdstuk II.
In den Goudenregen.
Ot «n—
-/ - 1 1
„Wat moéten we doen herhaal
de Leentje. „Kunnen we niet ergens stillig-
geil, Arnold Het touw aan den een of an
deren boom vastmaken Kijk daar, zouden
wij niet bij die takken kunnen komen en
zij wees naar de bladerrijke takken van een
boom of grooten struik. Arnold kon niet on
derscheiden, wat het was, maar in ieder ge
val was het iets, dat boven het water uit-'
stak.
Be jongen nam haastig zijn pollepels weer
op, die hij op den bodem der tobbe gelegd
had en stevende op het aangegeven punt af.
Bit ging echter niet gemakkelijk, al hielp
'Leentje hem trouw door allerlei pogingen
aan te wenden om de lijn in de takken te
slingeren. Zij verloor daarbij bijna haar
evenwicht en het scheelde maar heel wei
nig, of zij was overboord geslagen.
„Wat schommelt de tob riep zij balf
verschrikt en half verontwaardigd uit.
i „'k Dacht stellig, dat-ie zou omslaan
„Er gebeurt niets, Leentje, als je maar
niet over den rand hangt", zei Arnold. „Pro
beer on2e nieuwerwetsche boot maar eens
met je parapluie naar den boom te sturen."
Met vereende krachten slaagden zij er nu
in, de zoogenaamde boot in de richting van
den boom te sturen en eindelijk meende Ar
nold, dat hij het wagen kon, het touw in de
takken te slingeren. Hij probeerde het en
werkelijk, het gelukte, want het touw bleef
aan een tak hangen en hoewel het er zich
niet omheen wond en dus heelemaal nieft
stevig zat, was het toch juist voldoende om
de boot in die richting te laten drijven.
Na gedurende enkele oogenblikken met
vrij goede resultaten met de pollepels ge
werkt te hebben, haalde hij de lijn in en
slingerde haar opnieuw in den boom. Zij
bleef in de takken hangen en weldra slaag
de Arnold er in de tobbe tusschen de takken
te sturen.
„Daar zijn we riep hij uit. „Nu moeten
wij de tob stevig aan de takken vastmaken,
zoodat zij niet meer kan wegdrijven 1"
„Dart'heb je handig gedaan, Arnold 1" zei
Leentje vol bewondering.
„Ja maar, j ij had het bedachtEn kijk
eens, we zijn niet eens zoo heel ver van
huis I"
„Ik wou, dat we er maar waren I" zuchtte
Leentje.
„Dat wou ik ook O Leentje, *k ben zoo'n
honger en je zei immers, dat je wat eetbaars
in die pakjes meegebracht had
„Ja zeker", antwoordde de trouwe ziel.
„Je moet wel ergen honger hebben Zouden
de meisjes nog wat overgelaten Lebben
„O, ja, dat zal wel 1 Ik wou maar, dat ik
hun kon laten weten, dat wij in veiligheid j
zijn en niet eens ver van hen af."
„Laten we licht maken, ik heb een doosje j
lucifers en een klein spiritus-stel bij me. Ik I
heb het met nog een paar andere dingen j
gisteravond gekocht om er eens een klein j
beetje water op warm te maken, als de i
kachel uit is". i
„O, wat eenig juichte Arnold. „Zijn we
niet net een paar zeelui, die schipbreuk ge
leden hebben en op een verlaten eiland ge
strand zijn I Wij zullen de papieren, die
om de pakjes zitten, in brand steken, en er
mee door de lucht zwaaien".
Het licht werd dus aangestoken en de pa
pieren verbrand. Arnold zwaaide zóó ferm
met deze vreemdsoortige toortsen, dat de
achtergeblevenen in huis het weldra zagen
en de beide schipbreukelingen zelfs vaag in
het schijnsel onderscheiden konden. De
maan was op dit oogenblik juist achter de
wolken schuilgegaan.
Als antwoord hielden de meisjes een bran
dende kaars vóór het raam. Leentje en Ar
nold begrepen daaruit, dat zij opgemerkt
waren.
„En nu zullen we eens een stuk van de
tong nemen", zei Leentje. „Wat een geluk,
dat mijn broer mij juist een gerookte mee
gaf en wij er dus dadelijk aan beginnen kun
nen. Maar we hebben geen mes I"
„Zou dit niet goed zijn vroeg Arnold,
terwijl bij zijn zakmes' te voorschijn haalde.
„In ieder geval is het beter dan heelemaal
geen mes".
„Daar heb je gelijk aan en al ben ik bang,
dat het niet erg goed gaan zal, we kunnen
het toch probeeren".
„Misschien kan ik er beter mee terecht
dan jij, Leentje, omdat ik gewend ben er mee
om ife gaan. Het is werkelijk een prachtmes,
als je het maar goed weet te gebruiken".
„Ja, dat geloof ik wel, als je maar eerst
weet, hoe je het gebruiken moet. Maar ik
kan er nog geen goed plakje mee afsnij
den
„O, dat hindert niet, als we onzen mond
maar goed vol kunnen krijgen" zei Arnold
lachend. En het kostte hem niet veel moeite,
enkele stukjes van de punt af te snijden, in
aanmerking genomen altijd, dat het maar
een zakmes was, waarmee hij deze bezig
heid verrichtte."
„Prachtig 1" riep Leentje uit, toen hij haar
een paar stukjes overhandigde, die met een
droog biscuitje overheerlijk smaakten. Leen
tje en Arnold smulden terdege van hun
vreemdsoortig maal in hun niet alledaag-
sche boot.
„Ik wou dat het waiter goed drinkwater
was", zei Leentje na een poosje, „want ik
heb een VTeeselijken dorst. Maar vertel me
nu eerst eens, als je kunt, waar al dat water
vandaan is gekomen en hoe de overstrooming
ontstaan is".
„Vader en Moeder waren vanmorgen nog
geen half uur weg, of we hoorden op eens
een ontzettend lawaai en kort daarna
stroomde het water om het heele huis heen
het drong zelfs in alle benedenkamers en de
keuken door. Je kunt begrijpen, hoe Anna
en wij schrikten I"
„Ja, dat begrijp ik antwoordde Leentje.
„En het water in alle benedenkamers en de
keuken Och, och, wat een toestand Is de
dam bij den molen doorgebroken, dat je
weet
„Ik weet er niets van. Ik weet zelfs niet
eens zeker, of het water wel van dien kant
kwam. Wil je nog tong, Leentje Ik vind
het hier wit leuk
„Heb je ooit 1 Zoo'n jongen riep Leentje
nu uit. „Ik vind het in mijn gezellige keu- j
ken dan yri1 wat beter". En terwijl zij nog 1
een biscuitje uit het blikje nam, ging zij
voort
„Als iemand mij vanmorgen gezegd had,
dat ik mijn avondeten in een waschtob op
het water gebruiken zou, had ik vast ge
dacht, dat hij niet goed bij het hoofd was I"
„Ik ook", zei Arnold. „En toch is het zoo,
Leentje l 't Is nu maar de vraag, hoe lang
we hier zullen moeten blijven".
„Ja, dat is zeker de vraag 1" zuchtte de
oude, trouwe dienstbode. „En niemand kan
ons daar antwoord op geven".
„We moeten er ons maar. zoo goed moge
lijk in schikken", zei Arnold dapper.
„Ik zou eigenlijk best naar huis kunnen
zwemmen en de tob aan de lijn meetrekken"
„Daar komt niks van in, Arnold!" pro
testeerde Leentje nu. „Je zou je den dood
op het lijf halen!"
„Misschien zou ik door het water kunnen
waden," ging de jongen voort. „Ik geloof niet
dat het erg diep is. Peil het* eens met je pa
raplu, Leentje, dan weten we dadelijk, hoe
diep het is."
„Ik laat je in geen geval gaan. Arnold! Je
ouders zouden het mij nooit vergeven."
„Maar we kunnen hier den lieelen nacht
toch niet blijven!"
„Door het water kun je onmogelijk, Ar
nold. Wie weet, of het op sommige plaatsen
niet erg diep is! 't Gebeurt niet!"
Arnold wist wel, dat als Leentje zoo be
gon, er niets tegen in te brengen was. Maar
toch meende hij, dat hij de boot misschien
wel dichter bij het huis kon krijgen.
De maan scheen nu helder en er lag een
prachtig zilveren licht over het water. Ar
nold zat tegenover Leentje in de tobbe en
nam de omgeving in zich op.
Het was een eigenaardig tafereel: het wa
ter, dat daar anders niet was, de donkere
massa van het huis en de toppen van hoo
rnen en struiken, welke boven het water uit
staken, het heldere maanlicht, dat het too-,
neel nog verlatener maakte en het grappige
vaartuig, waarin zij zaten. Het geheele tafe
reel grifte zich scherp in Arnold's geheugen.
„Het helpt niet, of we al zitten te kijken,"
zei Leentje plotseling. „Als we toch niets
anders kunnen doen, zou het nog het ver
standigst zijn, als we maar gingen slapen.
Ik ben doodmoe. Misschien weten we mor
genochtend, wat ons te doen staat."
„Wat grappig; in een lob op het water te
slapen!" riep Arnold uit
„Ja, en allemaal door mijl" zei Leentje.
,,'t Spijt me werkelijk heel erg. Als je mij
niet was komen halen, zou je in je eigen
lekkere warme bed liggen!"
„O, maar 't is heelemaal niet erg,
Leentje. Ik kon je daar toch niet den heeteo
nacht laten staan!"
„Ik had naar het dorp kunnen loopen."
„Maar we zitten hier goed. Ik vind het
eigenlijk wel leuk. Laten we dicht bij elkaai
kruipen en lekker gaan slapen."
Zij maakten het zich zoo gemakkelijk mo
gelijk, als de omstandigheden het toelieten
en het duurde niet lang, of zij slieoen alle
bei in.
Maar het was toch een onrustige slaap.
Plotseling werd Arnold wakker. De maan
bescheen juist zijn gezicht. Het was nu zóó
licht, dat hij de haag van hun tuin onder
scheiden kon en het denkbeeld kwam bij
hem op, dat als hij de tobbe maar eenmaal
bij de haag had, hij zich met zijn hinden
óf met dg poltepels tegen de zou kun-