Van alles wat.
haar Moeder gaan en 't haar vertellen S
Wat een valseh kind! Jou niet vragen op
haar partijtje en je hulst stelen! Bah!
Maar Truus hield niet van klikken en zij
bedacht wat anders, wat het was, hield zij
geheim.
Den volgenden morgen werd er echter bij
Loekie een bos hulst afgegeven mét een
klein pakje; het mes, dat in wit vloei ge
wikkeld en met een rood-zijden lintje dicht
gebonden was. Truus zelf'gaf het aan de
deur bij mevrouw van der Eist af en zei
tegen het meisje, dat opendeed:
„Alsjeblieft. Wil je dat aan Loekie ge-
yen V'
Toen Loekie de hulsttakjes aannam en
het pakje openmaakte, werd zij vuurrood,
bijna zoo rood als de besjes. Zij keek diep
beschaamd en barstte in tranen uit.
Haar moeder, die ook in de kamer was,
begreep er niets van. En nu deed. Loekie
onder een stortvloed van tranen, het ge-
heele verhaal, vanaf Truus' komst op school
'tot aan de geschiedenis met den hulst en
het mes.
,,'k Heb zóó het land, dat ik haar niet
gevraagd heb voor morgen", snikte zij.
„Dat kun je nog doen", zei haar moeder
en toen Loekie wat kalmer geworden was,
/ging zij voort: „Ik zou me maar gauw
klaarmaken, kindEn 't haar nog vragen."
„O Moeder, maar als zij niet wil 1"
„Dat moet je er op wagen. Maar ik denk,
dat zij je graag vergeven wil en dit toon en
door te komen. Door je den hulst en het
mes te sturen, heeft zij bewezen een liefde
vol hartje te bezitten. Niet ieder zou dat
gedaan hebben. Ze had immers evengoed
óch bij mij kunnen beklagen, nu zij door
het mes wist, dat jij het gedaan hadt."
,Ja, Moeder!" klonk het nu en Loekie's
tranen begonnen opnieuw te vloeien.'
„Kom kind, ga nu gauw!" zei haar moe-
,der. „Des te eerder weet je, of zij komen
wil."
Wat er tusschen de meisjes verhandeld
werd, weet ik niet, maar wel kan ik jullie
zeggen, dat Truus en Jopie den volgenden
avond beiden op Loekie's Kerstpartijtje
'kwamen en ik weet heusch niet, wie blijder
was, de jeugdige gastvrouw, Truus of Jo
pie. Wel weet ik, dat vanaf dit oogenblik
„'t nieuwe kind" nooit meer zoo genoemd
werd en dat Truus, Loekie en Jopie de
grootste vriendinnen werden.
Bovendien werd de kleine liefdedaad,
welke Truus op dien Kerstmorgen volbracht
had, haar ruimschoots beloond door de
liefde van de geheele klas.
Qe Verrassing van een Kabouter en
een Menschenkind.
r Toen het Kerstmis was. en de Sneeuw
koningin de wolken langs de kleine sterren
had voortgejaagd en den sterren voor den
Volgenden nacht een sprookieswereld had
beloofd, liep een kleine gedaante met een
rood manteltje om, waaraan een roode
puntmuts was vastgenaaid, over de zachte,
nlanke sneeuw, met een zak op den rug.
De wind ruischte geheimzinnig door de
denneboomen, die er zoo stil en vredig uit
zagen met al dat doDS op hun takken. Ze
fluisterden met elkaar, dat het Kerstmis
was en dat de Kerstavond mooi zou wezen,,
nu de wereld bedekt was met het witte ta
pijt, en de sterren aan den hemel fonkerden.
De kleine gestalte liep zwijgend voort en
zag er verwonderlijk klein uit onder de
hooge .statige dennen.
Nu willen jullie weten, wie die gestalte
met die roode puntmuts was. Maar dat ver
tel ik jullie nog niet.
Als het Kerstmis is, zijn de kabouters
heel gelukkig. Niet omdat ze geschenken
'ontvangen, maar omdat ze geschenken ge
ven. Op Kerstavond brengen vele, kleine
'kabouters geschenken naar boven, naar de
aarde en brengen ze aan menschen, dieren
en planten.
Zoo kwam van den anderen kant van
het bosch ook een kleine gestalte, eveneens
met een roode puntmuts op en een zak op
den rug.
En daar de twee kleine gesfalten vlug
liepen, zagen ze elkaar spoedig in de verte
aankomen.
„Hé!" zei de eene kleine gedaante, „daar
heb je een ander kindje"
zei.de andere kleine gedaante, „daar
heb je een andere kabouter!" En hij riep
heel hard „Gelukkig Kerstmis
..Gelukkig Kerstmis!" riep de ander terug.
Toen kwamen ze dichter bij elkaar en van
schrik liet de eene gedaante zijn zak vallen.
„Jij bent een menschenkind" zei hij, „e* ik
dacht, dat jij een kabouter was."
„En jij bent een kabouter," zei de ander,
„en ik dacht, dat jij een menschenkind
was!"
Toen zwegen ze allebei en keken elkaar
aan. De denneboomen zagen vol nieuwsgie
righeid neer op de twee roode puntmutsen
en vroegen zich in verbazing af, wat er nu
ging gebeuren.
„Waar ga jij naar toe?" vroeg de kabouter
„Naar een klein huisje aan 't eind van
het bosch."
„Daar moet ik straks ook heen, dus kun
nen we wel samen gaan," zei de kabouter
en nam zijn zak weer op den rug.
Zoo gebeurde het, dat een menschenkind
en een kabouter een vergissing maakten en
nu samen door het bosch liepen op een
mooien Kerstavond.
Ze zwegen eerst een poos. Toen zei het
menschenkind: „Ik heet Hans, en ik ga ge
schenken brengen aan de kinderen, die in
het huisje aan 't eind van het bosch wonen!'
,„Wel," zei de kabouter, terwijl ze naar
rechts afsloegen, „ik heet Geefgraag, en ik
ga ook geschenken brengen, ik ga ook naar
dat huisje, maar ook nog naar vele andere.
Ga je met me mee?"
„Ja," zei Hans.
De denneboomen knikten tegen elkaar.
Ze vonden dat een mooi plan. En ze spra
ken er met de sterren over, dat weinig men
schen de sprookjes weten, die het bosch in
zich verbergt Zoo gingen Hans en kabouter
Geefgraag op Kerstavond door het bosch.
En ze kwamen al gauw bij het huisje.
Kabouter Geefgraag gluurde door een
raam naar binnen.
„Ze hebben geen Kerstboom," fluisterde
hij. „Och", zei Hans, „wat zullen ze blij
zijn met onze geschenken."
„Ja", fluisterde kabouter Geefgraag. En
hij haalde wat pakjes uit zijn zak en legde
die voor de deur. En Hans nam ook pakjes
uit zijn zak en legde die naast de andere.
Toen bonsde kabouter Geefgraag hard op
de deur ,en Hans en hij renden weg, zoo
hard als ze maar loopen konden en ver
scholen zich ieder achter een boom.
De deur werd geopend. „Wie is daar?"
klonk een stem.
Ze gaven geen van beiden antwoord,
maar hielden den adem in van verwach
ting. De deur werd verder geopend, en 't
hoofd van een kleinen jongen kwam er om
heen kijken. Toen zag hij de pakjes. En hij
riep heel hard: „O, de Kerstkoning! De
Kerstkoning!" waarop een vrouw en vier
kinderen aan de deur kwamen en de pakjes
opraapten en juichten: „O. de Kerstkoning!
Dank je. Kerstkoning, dank je wel!"
Hans begon zacht te lachen.
„Sst!" zei kabouter Geefgraag.
Gelukkig hadden ze niets gehoord. Ze
namen de pakjes mee naar binnen en de
kinderen sprongen in het rond van plezier.
En toen de deur weer dicht was, hoorden
de twee kleine gedaanten buiten, het groote
rumoer in de kamer.
„Zeg," zei Hans. „hadt jij gedacht, dat
wij tweeën samen Kerstkoning zouden zijn?'
„Neen," zei kabouter Geefgraag. „maar
wij komen toch in naam van den Kerstko
ning. Hij heeft mij gezegd naar de wereld te
gaan en den menschen geschenken te
brengen."
Hans en kabouter Geefgraag gingen ver
der. Ze liepen terug door het bosch, en vele
sterren gluurden door de dennetakken om
hun gelukkige gezichtjes te zien. En telkeps
als een ster hen zag, was het, of ze helder
der straalde.
Het was zoo mooi, zoo vredig in het witte,
sprookjesachtige bosch. Het was er veel te
mooi ora te praten, dus liefpen kleine Hans
en de kabouter stilzwijgend verder, telkens
opkijkend naar de fonkelende, vriendelijke
sterren.
Velen kinderen hebben ze samen ge
schenken gebracht. En overal riepen de kin
deren: „Dank je wel. Kerstkoning! Dank je
wel." En overal waren ze zoo heel. heel blij.
Maar niemand kon toch gelukkiger zijn
dan kleine Hans en kabouter Geefgraag.
En het was. of de heele wereld in hun
geluk deelde, of alle sterren lachten en alle
boomen xa toewuifden; en ze liepen samen
over de blanke sneeuw en telkens waren de
zakken lichter geworden.
De zak van Hans was het eerst leeg. Ein
delijk was ook de zak van kabouter Geef
graag leeg.
„Hans", zei hij, „nu moet ik terug naar
den Kerstkoning, om hem te vertellen, dat
de zak leeg is en alle kinderen: „Dank je,
Kerstkoning," hebben geroepen. Ga je mee,
Hans?"
„Ja," zei Hans.
Het was heel moeilijk den Kerstkoning te
vinden, want bij was zelf uitgegaan met
vele zakken bij zich en had zelf geschenken
rondgebracht.
Toen ze hem niet vonden, gingen ze in
het bosch op een boomstronk zitten. Daar
zou de Kerstkoning komen, als hij klaar was
zei kabouter Geefgraag.
En daar kwam de Kerstkoning ook.
Hij kwam met vele ieege zakken en zag
er bijzonder gelukkig uit.
„Kerstkoning", zei kabouter Geefgraag
eerbiedig, „mijn zak is leeg. „En" vervolgde
hij ,„de zak van Hans is ook leeg. Ik kwam
Hans tegen in het c'.ennebosch."
De Kerstkoning tilde Hans op, zóó hoog,
dat de jongen dacht, dat hij in den top van
een denneboom terecht zou komen. Maar de
Kerstkoning keek hem aan en zei: „Wat
vind ik dat heerlijk, dat jij óók een zak hadt
En wat zat daarin?"
„Wat van mijn speelgoed", zei Hans ver
legen.
Toen drukte de Kerstkoning Hans tegen
zich aan en kuste hem. En hij haalde een
klein gouden sleuteltje te voorschijn en zei:
,Nu geef ik jou als Kerstgeschenk dit gou
den sleuteltje. Daarmee kun je de poort van
Kabouterland openen en kun je dus alle
kaboutertjes tot vrienden maken en alle
sprookjes leeren kennen."
„Waar is de poort?" vroeg kleine Hans.
Kabouter Geefgraag lachte en wees op den
boomstronk. En toen de Kerstkoning Hans
neerzette, zag Hans een klein sleutelgat in
den stronk.
Hans wilde graag dadelijk naar Kabouter-
land, maar hij was heel moe geworden. En
de Karstkoning zei: „Kabouterland is altijd
voor je open. Je hebt immers het gouden
sleuteltje gekregen."
,,0 Kerstkoning." zei Hans, „dank je wel."
En toen nam kabouter Geefgraag Hans in
zijn sterke kabouterarmen en de Kerstko
ning vertelde, waar Hans woonde.
En kabouter Geefgraag heeft Hans toen
teruggebracht naar huis en hem stil in zijn
bedje gelegd.
.Kleine Hans heeft heel, heel dikwijls
Kabouterland bezocht, en hij en kabouter
Geefgraag zijn groote vrienden geworden.
En elk jaar hpbben ze op Kerstavond ge
schenken rondgebracht. En elk jaar zag
Hans den Kersfkoning. en hij voelde zich
zoo gelukkig, dat hij het gouden sleuteltje
van Kabouterland bezat. Vele sprookjes, die
hij er vond. heeft hij opgeschreven. En toen
heeft hij ze den menschen als geschenken
gebracht. JO SMITS.
Uit vier in elkander gestoken brief-envelop-
pen een geldstuk wegtooveren en het
er ook weer in brengen.
Men knipt uit dun papier tweemaal drie
enveloppen van verschillende grootte, maakt
daarvan twee stel. elk van drie stuks door
de kleinere in de grootere te leggen. Daarna
plakt men de ruggen van de twee grootste
enveloppen tegen elkander, zoodat het
schijnt, alsof er slechts een stel van drie
couverten is, onverschillig welke zijde men
ook boven legt.
Nu opent men de drie die boven liggen,
legt een geldstuk in het kleinste en sluit
dat. Dan sluit men het tweede er overheen
en daarna het derde. Nu draait men het
heele stelletje ongemerkt om, zoodat het
drietal, waarin niets is, bovenop komt. Dan
sluit men er nog een vierde grootere envelop
om heen.
Opent men nu de enveloppen weer één
vóór .één, dan blijkt het, dat er niets in is,
eh wil men het geldstuk weer te voorschijn
doen komen, dan herhaalt men de hande
ling, daarbij natuurlijk zorg dragende, dat
het stel, waarin het geldstuk sich bevindt^,
bovenop fcomt te liggen. _L