Wat er met Jop gebeurd was
Gevaarlijk Spel.
Daarop zei Groenrok allen goedendag en
ging weer naar huis om meteen eens te
Aooren, of Roei nog sliep. Een poosje hielp
IJrim de kikkers nog met visschen. Toen
Tiam ook hij afscheid en wilde hij, daar het
Ttog vroeg was, een eindje langs de beek
loapen. Toen hij bij toeval zich iets voor
over boog, zag hij zijn spiegelbeeld in het
heldere water, en toen hij zich eens goed
hekeek, vond hij, dat hij er niet heel netjes
/uitzag: zijn haar zat erg in de war en zijn
handen waren van het hengelen niet heel
rBchoon meer.
Daarom nam hij een takje van een braam-
struik, waaraan heel veel dorens zaten en
kamde er zijn ktrif mee op. Vervolgens
'waschte hij in bet beekje zijn handen en
j droogde hij ze aan een paar grassprieten
!'af. Thuis was hij het natuurlijk anders ge-
!,woon, maar IJrim wist zich even goed als
sommige mensohen te behelpen.
Toen IJrim zich nn nog eens in de beek
spiegelde, vond hij, dat hij er echt voor
naam uitzag en dus gerust op het feest kon
verschijnen. En toen hij naar de zon keek,
zag hij, dat het al laat was. Met vlugge
schreden Hep hij nu naar het Kikkerhotel,
dat nog een heel eind weg was.
(Slot volgt).
T Naar het EngelscS van F, INCHFARRON,
Vrij bewerkt door C. H,
Eerst wil je natuurlijk graag weten, wie
■fop was. Het was geen jongen en geen
meisje, geen hond en geen poes, ook geen
paard- Het waseen goudvisch, dien
Tante Mies eens in een glazen kom van de
markt voor Elsje meegebracht had.
Hij zwom in de kom rond en toen Elsje
broodkruimels in het water strooide, deed
Jop zijn grappigen bek open en at hij ze op,
1' ,J[e moet het water in de kom eiken dag
ververschen, Elsje," zei Tante Mies. „En
/vergeet vooral niet je goudvisch geregeld
eten le geven. Als je hem goed verzorgt, kan
hij misschien heel lang blijven leven."
„Maar hoe moet ik hem schoon water ge-
,ven. Tante?" vroeg Elsje. „Als ik de kom
omkeer, zal Jop er uit komen en als ik 'm
'onder de kraan houd, gaat Jop stellig dood."
„Ik zal het je eens voordoen," zei Tante
(Mies nu. „Kijk maar."
Elsje ging vlak hij Tante staan. Haar
'broertje Fred en haar buurmeisje Eefje kwa
men er ook bij.
Eerst nam Tante MieS èen leeg jampotje
jen vulde dat met schoon water. Daarna
stak zij haar hand in de kom, greep Jop
(heel voorzichtig eD Ket hem vlug in het
glazen potje glijden. 0, wat spartelde hij en
jvat deed hij grappig met zijn kort staartje!
'Maar Tante Mies was nog niet klaar. Zij
deed schoon water in de kom, stak haar
vingers opnieuw in het jampotje en liet Jop
Veer in de kom glijden.
„Nou ikl Nou ik 1 riep Elsje,
v" „OhI wat is hij glibberig!" Hef duurde
,een heele tijd, vóór zij den goudvisch grij
pen kon, maar eindelijk lukte haar dit toch.
„Mag ik het ook eens probeeren?" vroeg
Eelje nu.
„Ja zeker", antwoordde Tante Mies en zij
Wees Eefje, hoe zij Jop pakken moest.
I Elsje vond dit eigenlijk heelemaal niet
goed. Zij wendde haar hoofdje af en keek
boos. Dit was natuurlijk heel onaardig van
Elsje, want haar buurtje had geen enkel
Bier, zelfs geen poesje,
i „Mijl Mijl" riep kleine Fred nu. die pa9
'drie jaar was Om hem plezier te doen, liet
'Tante hem zijn mollig handje in het water
Steken, maar natuurlijk kon hij den goud-
fcisch niet pakken.
C Daarna ging Tante Mies naar huis.
j „Ik wou, dat ik ook een goudvisch Had,"
gei Eefje, waarop Elsje snibbig uilviel:
„Jop is mijn goudvisch en. niemand andera
Jcag hem aanraken"
n.'
Fred 'fee£ graag naar den goudvisch'.
TTken dag, als Elsje hem schoon water gaf,
stond hij er bij. Het was een grappig jon-
'gelje en één van zijn grappen, waarvan
niemand iets begreep, wil ik jullie eens ver
tellen.
Achter in den tuin, vlak.hii_het hok.yan
Hector, was een. rezentau. -"M. -
Fred was veel te klein om over den rand
te kunnen kijken, maar hij had er een
ouden tuinstoel heen gesleept en als hij daar
op klauterde, ion hij net grasjes, stokjes en
steentjes in de ton gooien. Zijn handje kwam
dan maar even boven den rand uit.
Hij vond het geplas in het water een
grappig geluid en als Freddie zoek was. kon
men hem altijd bij de regenton vinden. Maar
niemand wist. wat hii daar uitvoerde.
Maar op zekeren dag begon het Fred te
vervelen, er slokjes en steentjes in le
gooien. Daarom ging hij het huis in om te
zien, of hij ook wal anders vond.
Natuurlijk ontdekte hij daar allerlei din
gen en het duurde r.iet lang, of Vaders hor
loge-sleuteltje was weg en Moeders haar
kam spoorloos verdwenen. Elsje zocht over
al haar zakpolloodje en Hectors halsband
verdween gelijktijdig met een armband van
Tante Mies.
Moeder dacht, dat een dief al deze dingen
stal, maar toen zij haar tandenborstel misle
begon zij er hoe langer hoe minder van te
begrijpen, want zij had nog nooit gehoord,
dat dieven tandenborstels en dergelijke,
voorwerpen stalen.
Eindelijk wilde Elsje op een morgen Haar
goudvisch schoon water geven, toen de
kom lees wasl Jop was wegl
„O Al... oer, Moeder!" snikte zij. „Iemand
Heeft mijn goudvisch" weggenomen!"
Moeder kwam kijken en het was waar.
Jop wis weg. En terwijl Elsje schreide en
Moeder haar best deed haar te troosten,
kwam Eefje binnen.
„Heb' je mijn ketting bok gezien?" vroeg
ze. „Tk weet zoo goed als zeker, dat ik hem
gisteravond Heh laten liggen."
„Nee," zei Elsje boos. „Tk Heb je ouwen
ketting niet gezien. Maar ik ben Jop kwijt
en ik geloof zeker, dat jij hem weggenomen
Kebt!"
„Elsje, Elsje!" zei Moeder nu. „Dat mag
5e toch zoo maar niet zeggen!"
Eefje begon nu ook fe schreien. Ze was
diep ongelukkig en Hegreep niet, dat haar
vriendinnetje haar van zóó iefs leelijks be
schuldigen kon. Boos liep Eefje weg,
•rmT'" r JJJ f.rpr-
„Ik zal ié regenton vanmiddag eens
schoonmaken," zei Vader ongeveer een week
later. Het water is den laatsten tijd erg
vuil."
„Waar is Fred?" vroeg Moeder. „Hij zal
je graag er mee bezig zien. Hij is dol op de
regenton. Maar je moet zorgen, dat hij niet
gilt, want de arme Fefje is niet goed in orde.
Ze heeft erge hoofdpijn en ik geloof, dat zij
zich Elsje's woorden van de vorige week erg
heeft aangetrokken."
Vader en Moeder gingen nu met Fred
'achter in den tuin. Vader nam een emmer
mee en begon het water uit de regenton
door de kraan er in te laten loopen.
„Ik ben er bijna," zei hij even later, de
ton een beetje schuin houdend om het wa
ter er beter uit te krijgen.
„Hallo, wat is dat?!" riep hij plotseling
Keel verwonderd uit.
Er kwam iets glinsterends door de groote
kraan. Met een plofje viel het in den emmer.
„Het is Jop!" riep Moeder uit. „O kijkt
Hier is nog wat: Eefje's kettingl Voorzichtig
Vaderl Nee maar. je horloge-sleuteltjeI
Lieve helpt Wat is dit?"
„Wacht even'" riep Vader nu. „Ik zal
mijn lucifers krijgen en eens in den ton
kijken. O Fred, Fred! Jou kleine bengel! Nu
weet ik, wie de dief was."
Vader stak een lucifer aan, hield hem
hoven de ton en zagHectors halsband
die heelemaal groen en vuil geworden was,
den armbAnd van Tante Mies, Moeders tan
denborstel en haar kam en o, nog veel
meerl
Terwijl Vader alle vermiste voorwerpen
uit de ton te voorschijn haalde, slaagde
Moe er in Jop te pakken en hem weer in
zijn glazen kom te doen.
Het grappige diertje scheen heelemaal
niet geleden te hebben door zijn avontuur.
Integendeel het was dikker dan ooit.
Toen Elsje uit school kwam, riep Moeder
haar.
„Kijk eens. Elsje." zei zij en Elsje keek.
„Jop!" riep zij uit. „O, mijn lieve Joppiel
Heeft Eefje hem teruggebracht?"
„Nee, Eefje heeft hem niet terugge
bracht," antwoordde Vader streng, „om
eenvoudige reden, dat zij hem nooit gehad
heeft. Het is heel letlijk van je, Elsje, dat te
denken. Jop was, waar Fred hem gestopt
had in de regenton."
Elsje wendde haar hoofdje af en keek erg
beschaamd
„Ik ik heb het de meisjes op school
verteld." zei zii nu. „en niemand wil meei
tegen Eefje spreken."
Vaders gezicht werd nu nog' ernstiger,
terwijl hij vroeg:
„Hoe wil je dat goedmaken, Elsje?
Elsje barstte in tranen uit.
„Ik weet het niet, Vaderl O, ik weet het
niet!" snikte zij.
Zij nam de kom met Jop er in en holde ei
mee naar haar buurtje.
„Eefje ligt met hoofdpijn fe bed," zei haal
moeder en Elsje holde de trappen op.
„O, Eefje." snikte zij een oogenblik latei
vóór het bed vaD haar buurtje. „Jop is te
recht en jij mag h»m nu hebbent Hij was
in de regenton. Fred had hem daar inge
gooid en o, Eefje. ik zal alle meisjes zeggen,
hoe verkeerd ik je beschuldigd heb. 't Spijt
me zoo VTeeselijk!"
Eefje zat -op.
„Is het heusch' waar?" vroeg zij.
„Ja, ja!" antwoordde Elsje, terwijl de
beide vriendinnetjes elkaar omarmden.
„Kijk maar. hier is Jop. Is hij geen snoes?"
„Laat hii dan van ons beiden zijn," zei
Eefje nu. „We moeten hem om beurten ver
zorgen. Hoe zal hij dat vinden?"
En Jon zwom vroolijk rond in de kom,
met zijn grappig staartje draaiend, alsof hij
zeggen wilde, dat hij dat heel prettig vond.
door G. J. VISSCHER.
„Moe! Mag ik mijn hoepel meenemen naar
school?"
„Laat hem maar liever thuis, Dirk! 'tls
zoo druk op straat. Je kunt van middag'
na vieren wel in 't park gaan hoepelen."
„Hè moeder! Waarom nu niet? Alle jon-'
gens nemen hem mee. Op 't schoolplein is
ruimte genoeg."
„Zul je dan onderweg niet hoepelen
„Neen moe-derI"
„Neem hem dan maar mee. Maar denï
eraan, hoor! Niet ermee spelen, voordaf
je op het schoolplein bent!"
„Gerust niet, moeder!"
Daar ging Dirk met zijn hoepel en zijn
stokje in de hand. Hij was een goede jongen.
Wat hij beloofde, dat deed hijten
minste, als hij het niet vergat! En dat ge
beurde wel eens. Zoo ook nu, zooals j«
hooren zult.
Hij liep de straat uit, den hoek om, steeds
over het trottoir vroeger al aan moedej
beloofd
„Hei! hei!" hoort hij achter zich roepen.
Hij kijkt om en gaat vlug op zij, om Wim,
een schoolkameraad, de ruimte te geven,
die heel behendig een hoepel over het trot
toir drijft.
„Aan één stuk door! Van huis af! Zonder
omvallen roept Wim onder het voortgaan.
Dat was voor Dirk niet om aan te zien
Hij had zijn hoepel immers in de hand!
Moederja, daar dacht hij niet meer
aan en ritsdaar rolde hoepel nummer twee
over het smalle trottoir, achter Willem'}
hoepel aan.
't Ging prachtig
Wel hadden al een paar voorbijgangers
gemopperd: „Die vervelende dingen op dat
smalle straatje!" maar de j<jngens haddeD
óf niet gehoord óf ze stoorden er zich niet
aan. Dirk kon Willem flink bijhouden.
„Daar ligt een steen!" waarschuwt Wim
plotseling. Zijn hoepel ging er nog net
langs, maar die van Dirk kwam er tegen
aan, schoot opzij af, waggelde, liep van het
trottoir een klein eindje de groote straat
op en daar lag hij.
Wat nu volgt, ging sneller dan ik het
kan vertellen. Dirk liep den hoepel na; hij
zag een auto vlak bijmisschien kon hij
den hoepel nog net pakken. Hij probeerde
het ten. minste, maar
Toen hij zijn oogen weer opendeed, keek
hij verbaasd rond.
Waar was hij? Wie keek hem zoo aan?
Hij lag op een bank in een apotheek. Een
dokter stond over hem heen gebogen. Hij
zeU „Zoo, jongen 1 Daar ben je» ak ik het