VOOR DEJEUGD
lEIDSCH DAGBIAD
A
No. 48.
Zaterdag 1 December.
Anno 192
TT<^T?€g^T!^p)7y^c)TT<
f>ii i»?»i l iltii i i>i S i>:»i j i*
Rosï's Tocht naar de
Bovenwereid.
bj: -
ammmtm
HOOFDSTUK II.
Zoodra IJrim, Rosi's vader, hoorde, dat
zijn dochter naar de Bovenwereld was ge
gaan en zij in den loop van den dag niet
'thuis kwam, besloot hij haar den volgenden
'dag te gaan zoeken en bij haar moeder te
rug te brengen.
Reeds heel vroeg was hij op en nu vroeg
hij Zwemgraag hem naar boven te willen
brengen
Reeds heel vroeg was hij op en nu vroeg
hij Zwemgraag hem naar boven te willen
brengen. Deze voldeed dadelijk aan zijn ver-
'zoek. Na dus afscheid van zijn vrouw ge-
inomen te hebben, wipte IJrim op den rug
fvan het vischje. Weldra was hij uit het ge
zicht verdwenen.
Hij was vol moed en zóó overtuigd, dat
hij Rosi vinden zou, dat hij wel had willen
juichen van plezier, als er onverwacht niet
iets gebeurd was, dat voor het oogenblik
ten minste a) zijp hoop verijdelde.
Plotseling kreeg hij een hevigen schok;
hij viel met een vaart van den rug van
'het vischje en kwam met een harde bons
op den bodem van de beek terecht.
Dat was een schrik! Het kleine volkje, in
wier midden hij terechtkwam, was heele-
•inaal van streek, toen zij Rosi's vader hoor
den vallen en deze bewusteloos liggen bleef.
Intusschen was IJrim weer bijgekomen en
•keek hij heel verwonderd rond, maar na
jeenige oogenblikken herinnerde hij zich al
lies weer Opnieuw bekroop hem de lust om
;Rosi te gaan zoeken, maar wat hem nog
steeds een raadsel bleef, was het plotse
linge verdwijnen van Zwemgraag en de
schok, dien hij op dat oogenblik gekregen
:had. Toen hij vertelde, dat hij den moed
volstrekt nog niet opgaf en nog steeds
hoopte Rosi te zullen vinden, ging er een
hoera op en dadelijk boden tien vischjes
'zich aan óm hem naar boven te brengen.
„Nu. vaarwel allen!" waren zijn laatste
.woorden en in minder dan vijf minuten kon
'men hem niet meer zien. Ditmaal kwam hij
;ongesloord boven water en vóór hij het wist
'zat hij aan den oever van het heldere
beekje.
Het vischje één van de tien had hem
'maar naar boven kunnen brengen nam
afscheid van IJrim en verdween met vlug
gen zwemslag in de diepte.
Tot nu toe had IJrim nog niet om zich
'heen gekeken, maar nu hij alleen was,
dacht hij. kon hij den omtrek wel eens gaan
verkennen. Zijn plan was: eerst eens langs
den oever van het beekje te loopcn.
IJrim stond echter niet zoo verbaasd te
kijken als zijn dochter Rosi deed bij den
'eersten stap, dien zij op de menschen-
'wereld zette; maar dat kwam, omdat IJrim
lal vroeger eens in de Bovenwereld geweest
was en den weg er zelfs al een heel klein
beetje kende.
IJrim had nog niet lang geloopen, toen
hij plotseling zes kikkers vóór zich zag. Elk
had een potje met pieren naast zich staan
:en een langen hengel in den rechter- of
'linker voorpoot; zij waren aan het visschen.
Eén van de zes had IJrim opgemerkt en I
zei: „Goeien morgen mijnheer! Kom je eens
kjjken, wat wij uitvoeren*3"
„Goeien morgen samen," antwoordde
IJrim, zonder op de vraag te letten, die één
der hengelaars hem deed. „Zitten jullie hier
al lang te visschen?"
„Nu," luidde het antwoord, ,,'t Zal onge
veer een uurtje zijn."
„En je hebt, naar ik zie, nogal veel ge
vangen?" ging IJrimt verder, „mag ik eens
zien wat voor soorten je hebt?"
„O, met alle genoegen! Hier zijn ze. Be
kijk ze maar eens, en als je wilt, tel ze dan
ook even. dan weten wij, hoeveel we er nog
hebben moeten."
„Dat wil ik wel doen," antwoordde IJrim
en meteen trok hij een groot, dik stuk hout.
dat uitgehold was en gevuld met slootwater
naar zich toe. Daarin lagen de vischjes te
spartelen. IJrim telde ze en zei tegen de
kikvorschen, die al dien tijd ijverig gehen
geld hadden, dat, als ze er nog één vischje
bij deden, zij er juist vijf-en-twintig hadden
„Wel, verbazend!" riep een kikker van
den anderen kant, „dat valt me mee!"
„En hoeveel moet je er nog hebben?"
vroeg IJrim.
„Nog juist vijf-en-twintig."
„Zoo! Maar waarvoor hebben jullie toch
al die vischjes noodig?"
„Wel. weet je dat niet?"
„Nee! Hoe zou ik het weten?"
„Nu dan: Groenrok, de wereldbekende
Groenrok, heeft een schoonmoeder, die van
daag haar twaalfden verjaardag viert"
„Haar twaalfden verjaardag!" riep IJrim
verbaasd uit „Versta ik het goed? Wel, wel
wat een oude kikker is dat!"
„Ja, ja, z'is al heel oud, maar ze is nog
zóó helder van hoofd en 'je kunt nog geen
rimpel op haar gezicht zien. Zij is heel aar
dig. Iedereen kent haar en voor menigeen
was zij een helpster in nood. Nu moeten wij
voor het feest zestig vischjes hengelen.
Maar dat is nog niet voldoende. Een eind
verder aan de beek zitten nog zes henge
laars en die moeten er ook zestig vangen."
„O," zei IJrim nu, „dan ga ik met hen
ook eens een praatje maken. Misschien zie
ik jullie nog wel eens terug. Goeien dag!"
En hij liep verder langs het beekje om de
andere kikkers te zoeken. Toen hij bij hen
kwam, zag hij dadelijk, dat ze nog niet veel
gevangen hadden en daar hij wel eens ken
nis wilde maken met de kikvorschen, die
misschien wel iets van Rosi afwisten, be
sloot hij hen een handje te helpen. Hij vroeg
of ze nog een hengel en wat pieren voor
hem hadden, dan zou hij een poosje mee-
visschen.
Zijn aanbod werd gretig aangenomen en
in minder da ngeen tijd zat hij met een ern
stig hengelaarsgezicht de visschen te van
gen. In diep gepeins verzonken merkte
IJrim niet op, dat de kikvorschen hem zoo
nu en dan eens aankeken en tegen elkaar
knipoogden. Plotseling kreeg hij beet en
daar het uitgeholde stuk hout een eindje
van hem aflag, diende hij wel op te staan
pm zijn vischje er zelf in te leggen. Ook nu
werd hem gevraagd de vischjes even te
tellen.
„Zeker wel", zei IJrim en hij dacht:.,Dat
baantje schijnen ze mij altijd op te dragen
Toen hij ze één voor één telde, zag hij
plotseling één vischje, dat veel leek op het
vischje, dat hem den eersten keer naar
boven had gebracht. Maar heelemaal zeker
was Jaij or toch niet van en daarom nam
hij het in zijn hand en zag tot zijn groote
verbazing, dat het toch zoo was.
Wat was het vischje blij, toen het IJrim
terugzag. In korte woorden vertelde het,
hoe het daar in dat nare stuk hout was
komen te liggen. Het zei:
„Het speet mij. dat u door den schok op
den grond viel, maar ik werd plotseling m
mijn vaart gestuit door iete, dat tegen mijn,
neus aanbengelde. Toen ik keek, wat voor,
wonderlijks het was, ontdekte ik, dat het|
een wormpje was, waar hij met graagte m
hapte, maar achzoo komen, de snoepers
te pas. Nauwelijks had ik dat ding in mijn]
bek, of van schrik liet ik je vallen. Ik werd;
naar boven gehaald en toen ik daar aange-,
komen was, zag ik, dat het een kikvorsch
was, die de vrijheid had genomen mij te
vangen.
„Ja, zei IJrim, „en nu komt het ergste
nog, want je zult opgegeten worden. „Maar"
ging hij voort, „neen hoor, dat mag nietT
Ik zal je je vrijheid teruggeven en je weer
in het water leggen, waar je dan weer naar
hartelust kunt zwemmen en spartelen. Het
is een goede les voor je geweest, want nu
zul je voortaan wel nooit meer naar zulke'
dingen happen."
„O, IJrim, hoe lief van je!" zei Zwem
graag, want hij was het immers. „Hoe zal
ik je ooit mijn dankbaarheid kunnen too-
nen V*
„We moeten het heel ongemerkt doen,
anders snappen ze het. Zal ik het nu maar
doen
„Hoe eerder hoe liever. 'Ach', ach, wat
spijt het mij toch, dat ik je zoo'n verdriet,
heb aangedaan door Rosi naar de Boven-,
wereld to brengen. Wist ik maar, waar|
ze was, maar dat kan ik onmogelijk zeggen.
'k Deed het alleen maar, omdat zij altijd
zoo lief i6 en ik haar gaarne een. pleziertje
wilde aandoen."
„Ja, 'k wou, dat dat denkbeeld nooit in
je visschenkop was opgekomen, maar ik wil'
kwaad met goed vergelden en je je vrijheid
teruggeven."
IJrim nam Zwemgraag nu in zijn poot en
ging weer zitten visschen, nadat hij het'
vischje heel voorzichtig langs den kant in
het water liet glijden, zoodat er geen haan'
naar kraaide of eigenlijk moet ik zeggen:
zoodat er geen kikvorsch naar kwaakte.
Op dit oogenblik kwam Groenrok aange
sprongen en deelde hij den hengelaars mee,
dat ze geen zestig, maar zes-en-vijftig visch
jes moesten vangen, want dat één van de
kikkerheeren plotseling verhinderd was te
komen.
Onder het spreken had hij LJrim niet op
gemerkt, maar toen hij zijn boodschap ge
zegd had, was één der kikkers zoo beleefd,]1
hem even aan IJrim voor te stellen.
„Het spijt mij erg, dat die eene niet kar»
komen. Maar mijnheer IJrim, zoudt u ons
de groote eer willen a-andoen op ons feest'
te verschijnen I"
Toen IJrim deze vraag gedaan werd, gin
gen er heel wat gedachten door zijn bol.
Zou hij, nu hij Rosi zocht en niet vinden
kon, wel naar een feest gaan 1 „Maar",-
dacht hij, „misschien weet één van al die
kikvorschen op het feest wel iet6 van mijn
lieve Rosi af. Ik kan het hun in elk geval
vragen."
Hij antwoordde Groenrok dus, dat hij dw
vriendelijke uitnoodiging gaarne aannam en
om half zes verschijnen zou aan de poort
van het KikkerhoteL