VOOR DEJEUGD vWüi 1EIDSCH DACBIAD No 47. Zaterdag 24 November. Anno 1923 iHijiiilij il Rosi's Tocht naar de Bovenwereld. d' I •A Hoofdstuk I. Op den bodem van een helder beekje woonde in overoude tijden een aardig volkje n.l. de Waternimfen. Er waren, evenals onder de menschen, verschillende standen de heel rijken en voornamen, de burgers en de armen. 'Nu was er onder de rijken één familie, die bestond uit Vader, Moeder en hun dochtertje Rosi. De laatste zag er heel lief en aardig uit. Nooit had zij het vervelend op den bo den van het beekje gevonden, tot eens een vischje, Zwemgraag, haar van de prettige. Bovenwereld verteld had. Het ging er eiken dag een kijkje nemen. En het vischje kon j er Rosi nooit genoeg van vertellen. Het i Waternimfje was nooit moede allerlei vra: gen te doen, tot het eindelijk ook wist, hoe het er daar boven wel uitzag. Maar dit was alles nog slechts ver beelding en zij wilde het zoo dolgraag in werkelijkheid zien. „Nu1", zei het vischje, ,,als je maar op mijn rug gaat zitten, wil ik je wel naar boven brengen." - Was dit geen prachtig aanbod 1 Toch durfde Rosi niet stilletjes weggaan, maar ze wist wel vooruit, dat als zij het haar ouders vroeg zij niet zou mogen Dag en' nacht lag zij er over te peinzen, hoe zij toch de Bovenwereld zou kunnen zien. Eindelijk nam zij een besluit: ze zou in den vroegen morgen, als alles nog stil was, met het vischje meegaan. Den vorigen avond hadden ze afgesproken dat Rosi om zes uur klaar moest zijn en dat het vischje op den zelfden tijd hair bij de poort van den tuin van hun huis zou opwachten. Vol moed ging Rosi slapen, maar ze moest den volgénden morgen toch beken nen, dat zij dien nacht erg onrustig gedom meld had. Precies om zes uur was zij op de afgesproken plaats. Nog even moest zij wachten en daar kwam ook het vischje aan In een wip zat Rosi op zijn rugje en het duurde niet lang, of zij kwam boven. Het werd al lichter en lichter en weldra zat zij aan den oever van het beekje. O, wat was het daar prachtig! Ze kon er geen woorden voor vinden. Onmiddellijk toen zijop vasten bodem stond, keek ze naar boven, want het vischje had haar ver teld, dat daar in de lucht een groote, ronde, geelachtige bol was, die licht gaf. Maar op dat oogeablik zag ze heelemaal geen grooten, ronden, geelachtigen bol; wel zag zij in het „Oosten-' zooals het vischje zei, prachtige wolken van honderden kleuren en een stukje van een rooden bol. Dat was de opkomende zon. Haar stralen lieten de kleine dauwdrup pels glinsteren en beschenen de boeren êu boerinnen, die reeds op het land aan 't werk waren. Vol vreugde zag het vischje haar oen tijd lang aan, totdat het eindelijk zei „Nu, wat dunkt je, heb ik er te veel van gezegd V' „O nee!" luidde het antwoord, ,,'t is prachtig! Ik kan er niet genoeg naar kij ken." Langzamerhand kwam de zon al hooger e>n hooger, zoodat de stralen, die eerst nog flauw waren geweest, helderder werden, waardoor de dauwdropjes nog meer schitter den. In haar verbeelding hoorde Rosi de kleine bloempjes in het gras haar toeroepen „Welkom Waternimfje, welkom kleine Rosi Eén oogenblik had zij echter berouw, dat ze zoo stilletjes was weggegaan en dacht ze aan haar ouders, hoe ongerust die zouden zijn, maar de opgaande zon en het verlangen om meer van de Bovenwereld te zien, vér- stikten de stem van het berouw en Rosi kon niet in woorden uitdrukken, hoe dank baar zij het vischje wel was, dat dit haar bierheen had gebracht. Na nog eens om zich heen gekeken te hebben en nadat het vischje nog een paar vragen haar beantwoord had, zei Rosi: „Jij, kleine Zwemgraag, moet natuurlijk in het water blijven. Maar ik ben niet bang" om. alleen de wereld in te gaan, ik zal mijn weg wel vinden. Alleen zou ik heel graag willen, dat je, nu je toch weer naar beneden gaat, eveii bij Vader en Moedér aanwipt om hun te zeggen, waar ik ben. Als je dat- doet, zal ik veel geruster zijn." „Heel best, juffrouw Rosi! Maar jc moet. weten, dat ik een heel slecht geheugen heb en nu zal ik maar, om het niet te vergeten, een heel klein haartje van mijn linkervin uittrekken. Ik tel die vinhaartjes drie maal op een dag na en als er nu ééntje ontbreekt, herinnert me dat dadelijk aan het. één of ancjer. Ik heb eens van een opden.eU heel wij'zen visch gehoord, dat de menschen voor dat doel een knoop léggen in een lap, dien ze bij zich dragen en dio zakdoek heet. Maar wij visschen houden er zulke dingen niet op. na cn daarom trek ik maar een kléin vinhaartje uit." „Heel graag, als het je niet te veel pijn doet, lieve Zwemgraag", zei Rosi nu. „Je zult ei mij een heel groot genoegen mee doen." Daarop gaf Rosi het vischje een hand tot afscheid en zegt: „Dank je nog wel, mijnheer Zwemgraag. Goede reis en denk nog maar eens aan je vriendinnetje Rosi." „Nooit zal ik je vergeten", antwoordde hot vischje. „Het ga je goed!" En met een deftige visschenbuiging verdween mijnheer Zwemgraag in de diepte. „Ik ben niet naar boven gegaan om aaa den oever van 't beekje te zitten droomen", dacht Rosi, zoodra zij alleen was. „Ik wil de wereld zien!" en met éen nimfen-sprong, die heuscli groot kan zijn, kwam ze midden op het land terecht. Zij besloot nu om altijd maar rechtuit te loopen en den eerste den beste, dien zij tegenkwam (natuurlijk alleen maar een dier) eens aan te spreken. Zij meende, dat zij in de verte iets wipperigs zag, dat al nader en nader kwam, en eih- delïjk, toen het dicht genoeg bij was om het te kunnen onderscheiden, zag ze, dat het een kikker was. Daar was ze heel blij om, want ze had ai wat dikwijls kikvorsehen gesproken. Zè begon dan ook maar dadelijk. „Goeienmorgen, mijnheer de Kikvorsch!" „Goeienmorgen, juffrouw Waternimf!" klonk het terug. „Mag ik je eens vragen als het niet onbescheiden is hoe een Waternimf hier tusschen de kool en de aard appelen komt te zitten V' „Ja, mijnheer de Kikvorsch!" antwoordde Rosi. „Dal kar. ik jc maar zoo niet in eea Daar woorden vertellen, maar a]s ik je mag uitnoodigen, naast mij op dit koolblad plaats te nemen, wil ik je mijn geschiedenis wel vertellen." ..Heel graag, juffrouw Waternimfl" En met één sprong zat hij naast haar. „Ik ben één-en-al gehoor, als je maar wilt beginnen." zei de Kikvorsch nu weer. „Ik kan er nog niet over uit, dat- een Water- nimfje op de aarde wandelt! .Weten je ouders er van?-' Rpsi vertelde nu alles, wat wij al weten en ook, dat zij mijnheer Zwemgraag, den visch, een boodschap voor-haar ouders had meegegeven. Nadat de kikvorsch aandachtig geluisterd had. zei hij: „Je bent een dapper klein ding." Ik geloof," zei Rosi nu. ..dat jij op weg b'eiïl naar iets prettigs, want je kikvorschen- oogjes draaien steeds in de rondte en dat is een teeken, dat je blij bent. Laatst kwam ik een waterkikvorsch tegen en die vérteldë mij geheel in vertrouwen, dat dat een eigenaardigheid van Iandkikvorschen was." ,',Ja," antwoordde de kikvorsch. „ik heb* alle reden om vroolijk te zijn, want morgén vieren wij den verjaardag van mijn sc'hoón- raoeue;*. En nu ben ik op weg a! mijn vrien den en kennissen uit te noodigen om mor genavond op het diner en daarna op de danspartij te komen." „Dan kan ik me begrijpen, dat je Wij bent,", zei Rosi. ..Het is juist twee jaar geleden," ging de kikvorsch voort, „dat we het tien-jarig ju bileum van mijn schoonmoeder vierden. Dat was een heugelijke dag en bij het weg gaan sprak de, jarige nog zoo'n mooi woord. Ze. zei, dat wij dankbaar moesten zijn, dat we baar nog in ons midden hadden, want tien jaar is voor een kikker een hëele leef tijd-en nu wordt ze-al twaalf!" Al sprekende pinkte hij met zijn rechter voorpoot een traan van aandoening weg. „Maar," zei hij plotseling, en zijn kikker- gezicht werd- weer vrooiijker. „zou je ook" lust.hebben om morgenavond te komen?, 't Zou me zeer aangenaam zijn." „Nu," antwoordde Rosi, „ik vind bet erg aardig van je mijnheer de Kikvorsch, en ik neem je uitnoodiging heel graag aan." „Maar," zei de kikvorsch, terwijl hij naar de zon keek. „ik mérk, dat het al laat is. Ik zal mij moeten haasten, want de meeste kikkers gaan met mooi weer een wandeling doen en het zou mij spijten, als ik ze niet thuis trof. Ik ga dus maar vlug mijn uitnoo- digingen doen en willen we daarna dan sa men wat gaan wandelen?" „Heel graag/' antwoordde Rosi. „ik kan dan intusschen nog eens goed rondkijken." "„Nu tot straks dan," zei de kikker en met een paar sprongen was hij tusschen het grjas verdwenen. Terwijl Rosi alleen zat, dacht ze: „die - eerste ontmoeting was lang niet onaardig en morgenavond schijnt het een groot feest te zullen worden. Hoe zou die kikvorsch toch' heeten? Zou het onbeleefd zijn, als ik het hém éen's vroeg? Als ik nu eens begin met te ze^en, dat ik Rosi heel, dan zal hij zijn naam toch ook wrti zeggen, anders zou het een stijve Klaas zijn." Na een poosje zag het Waternimfje haar landkennis weerom springen. Toen hij dicht, genoeg bij was om haar te kunnen ver staan, riep Rosi hem joe.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1923 | | pagina 17