Verzoend. FEUILLETON, Ver over de Zee. kamer. Hij had een sterk vermoeden hoe- wel Tante Dora het nooit gezegd had dat zij niet bijzonder op zijn gezelschap ge steld was. Zijn gebabbel en zijn mond stond nooit stil klonk haar lang niet zoo lief in de ooren als dat van Dotje. Hij vroeg al tijd, sprak te hard en gebruikte soms woor den, die zij liever niet hoorde. En Peter begreep maar al te goed, dat zij er dien avond nog minder op gesteld zou zijn dan gewoonlijk. Zoo kwam het, dat toen Juf beneden aan de trap riep: „Kom je beneden, Peter?", hij antwoordde, dat „hij maar liever boven bieef." De deur der zitkamer stond open en Pe ter boog zich over de trapleuning heen om Dots stemmetje beter te kunnen hooren. Zoo bleef hij een heelen tijd staan, maar eindelijk ging hij in zijn ééntje naar de speelkamer. (Wordt vervolgd). Sedert bijna een jaar woonde Mietje met haar ouders in het eenzame huisje aan den rand van. het bosch, waar haar vader bosch- wachter was. Zij had geen broertjes of zus jes, zelfs geen speelkameraadjes, alleen een allerliefst, grijs poesje, dat haar overal volgde. Als Mietje in het dorp kwam cn de kin deren om het hardst: „Leelijke rooie!" cf Brand je niet aan die rooie!" riepen, keek 'zij hen uitdagend aan. Maar buiten in het groene bosch, daar waar het zoo rustig en vredig was, verdween de booze uitdrukking uit haar. overigens lief gezichtje, want m bet bosch, het mooie, heerlijke bosch, voel de Mietje zich gelukkig. Toen zij in den afgeloopen zomer voor het eerst op de dorpsschool gekomen was, was Lina van den molenaar naar Lotje van den bakker geschoven en had haar in het oor gefluisterd: ,,Dat 's een rooie!" Mietje had het wel verstaan, heel duide- ,iijk zelfs en zij had de tranen in de oogen gekregen, terwijl haar gezichtje gloeide en de geheelö klas haar voor de oogen begon te .draaien. En toen de meester Mietje's raam noemde, was zij niet in staat ant woord te geven, omdat het voortdurend in naar ooren klonk: ,,Dat 's een rooie!" Daarop volgde een onderdrukt gegiegel en alle kinderen keken elkaar aan. Mietje beet zich op de lippen. Toen het twaalf uur sloeg, ging de school 'lïit en maakte Mietje zich haastig uit de foeten. Zij keek rechts noch links, maar haalde eerst ruim adem, toen zij de mooie, Looge boomen en de boschwachterswoning zag. Moeder stond aan de deur. Mies, haar poesje, lag in het zonnetje te slapen. Mietje -holde naar haar moeder toe en snikte in haar armen haar groot leed uit. „Moeder, ze hebben me „rooie" genoemd en uitgelachen", klonk het tusschen haar snikken door, „al de meisjes en jongens op school deden nfrfl. O, Moeder, ik ga nooit, nooit weer naar die akelige school terug!" Doch Móéder wist haar zóo goed te troos ten, dat het kind bedaarde en begreep, dat zij toch weer naar school moest. Toen zij den volgenden dag dan ook weer ging, was zij stil en in zichzelve gekeerd. Zij zat kaarsrecht op haar plaats en luister de aandachtig naar den meester. Wanneer de anderen babbelden en aan aiierlei dingen dachten, behalve aan hun werk, schreef en rekende Mietje met zooveel ijver, dat het niet lang duurde, of zij was het lievelingetje van den meester geworden. Het kon. dus niet anders, of Mietje ging steeds meer voor uit en toen het voorjaar was, zat zij nummer één en had Greta van den dokter voor haar moeten wijken, Greta, die er zoo trotsch op was, dat zij altijd nummer één zat! Vanaf dien dag ontstond er in Greta's hart een Bittere haat tegen het arme Mietje. En Greta's broertje, Hans, wakkerde dien haat aan en stookte ook de andere kinderen tegen Mietje op. Op een zonnigen Zondagmiddag liep Mie tje langs den Hoogen Weg naar huis. Zij was in het dorp geweest om voor Moeder een boodschap te doen. Op den Hoogen Weg was bijna de geheele schooljeugd bijeen. Het was de prettigste speelplaats, welke men zich denken kon, want de kinderen konden er naar hartelust springen en hollen. Vandaag speelden ze „roovertje" en „Hans van den dokter is „hoofdman." Nauwelijks heeft hij Mietje in het. oog gekregen, of met een woesten kreet hitst hij de geheele. bende tegen het kind op, dat doodelijk verschrikt de struiken in vliegt. Maar Hans heeft langer beenen dan het angstige Mietje; daar heeft hij haar reeds bij het roode haar gegrepen en in het vol gend oogenblik ligt het arme kind op den grond. ,,Ik heb haar, de rooie, de rooie!" roept hij triomfantelijk tegen de toeschietende bende, die luid herhaalt: „De rooie, de rooie!" Den volgenden dag kwam Mietje met een verband om het hoofd en een nog ernstiger gezichtje dan. gewoonlijk op school. Met geen enkel woord vertelde zij den meester, wat er gebeurd was; zij wilde niet klikken. Doch als de onderwijzer haar vragen zou, wat haar scheelde, zou zij zeggen, dat zij gevallen was. Allen waren bijzonder stil en cplettend en zelfs de „hoofdman" in de eerste bank werd zoo bleek als een doek, toen de mees ter „stilte" zei, maarhet bleek, dat Mietje niet geklikt had. Dat viel mee Allen voelden zich echter diep beschaamd. Het was zomervacantie en Mietje bracht den geheelen dag buiten in het bosch door onder de heerlijke beuken en eiken. Alle boomen kende zij, want vanaf haar vroeg ste jeugd had zij met haar ouders in de on middellijke nabijheid der bosschen gewoond en reeds als heel klein kind had zij er met vader en moeder gewandeld. Haar ouders hadden haar alles uitgelegd en verteld vaa de dieren, ook van de boomen en struiken, de bloemen en de verschillende mossoorten. Dicht bij een stroomend beekje, onder het dichte geboomte, was Mietje's lieve lingsplekje. Uren lang kon zij daar zitten op het mos en droomde zij er allerlei mooie» dingen, terwijl de toppen der boomen zach' door den wind bewogen werden. Later, als de boschbessen rijp waren, plukken zij er heele manden van voor Móe der en Vader wees haar altijd de mooiste plekjes daarvoor aan. De dorpskinderen zouden op zekeren dag c-ok boschbessen gaan plukken. Zij warer met heel wat. Zij droegen groote, leege kan nen en manden, waarin de vruchtjes ver zameld zouden worden. Vooraan liep Hans van den dokter met zijn vlindernet en groote botaniseertrommel; op hem volgden de jon gens van den molenaar met hun zusje Lina, Frans van den smid en Jeantje en Marie van den burgemeester en dan de blonde Gre ta met Lotje van den bakker en de meisjes uit de „Kroon". 't Was om den grooten zoowel als der kleinen boschbewoners den schrik op het lijf te jagen, als men deze bende zag. Daai ging me dan ook een gejuich op, toen zij den Hoogen Wèg naderden. De kleine voeten vertrapten onbarmhartig de teere bloempjes der erica, de handen rukten in wilde haast aan de takken der neerhangende boomen de bessen werden bij het plukken stuk ge drukt. hun rood sap kleurde in één oogen blik de heldere schorten en jurken. De jon gens joegen de onschuldige kevers na en Hans.' was een eind verder moedwillig bezig de kunstige woning der vlijtige mieren te vernielen. Doch plotseling werd aan dezen overmoe- digen inval een einde gemaakt. Een donkere wolkenmassa schoof haastig over de zon nige lucht heen en enkele groote druppels vielen reeds door de dichte takken naar be neden. Er stak een hevige wind op, de don der rolde,, bliksemflitsen schoten door het nt donker geworden bosch en het duurde nie' lang, of er kletterden groote hagelkorrels naar beneden. Ontsteld stoven de kinderen in alle rich tingen uit elkaar. Greta riep haar broertje en holde naar het dichte geboomte. De - storm groeide aan tot een orkaan. Greta had het pad verloren en de anderer waren allen verdwenen. Van Hans zag zi> geen spoor meer. Zij wilde roepen, maar df storm overtrof haar stem en heette traner stroomden over haar bleek gezicht. Zij war nu nop v©rdor ït\ he4 uiciite struikgewas ge "drongen. Eindelijk kon zij niet meer, lie' zich op het natte mos vallen en deed de oogen dicht. De storm had uitgeraasd, de natuur was weer bedaard menige^ machtige woudreus schudde de druppels van de bladeren. Greta zamelde al haar moed bijeen de avond naderde en zij was alleen in het groote, donkere bosch Alleen de gedachte reeds deed haar huiveren Plotseling schrikte zij op. Zij hoorde ge ritsel. De takken der struiken weken uiteen er keek een gezichtje tusschen door. een gezichtje, omgeven door rossige lokken. „De rooie I" dacht Greta onwillekeurig. Zou ze op den loop gaan, nog verder het donkere bosch in 't Is alsof Greta haar Naar het Engelsch van DARLING, Bewerkt door G. H, 21) (Slot). De zon ging juist achter de heuvels onder, toen Laronde Dick in volle vaart op zijn paard zag komen aanrennen en een paar 'minuten later lag de jongen in de armen van zijn moeder. Daarop volgde zijn onuit sprekelijke verbazing: ook zijn vader terug te zien. In de eerste oogenblikken schenen zij geen van drieën te weten, wat zij deden of zeiden. Toen zei de jongen: „Ik hoop, dat u het niet verkeerd zult vinden, wat ik gedaan heb, maar er is Rooien Jan een ongeluk overkomen en hij t9 óp het oogenblik in het blokhuis." „In het blokhuis?" herhaalde Laronde hoogst verbaasd. „Wel heb ik yan mijn <even!" Dick legde zijn vriend nu uit dat hij hem met een gebroken been en verlaten van de zijnen aan den kant van den weg gevonden had. Hij beweerde naar een ratelslang tus schen de rotsen gekeken te hebben en dat deze hem plotseling had willen bijten. Hij was toen op zij gesprongen en in net vol gend oogenblik midden tusschen de rotsen gevallen, waarbij zijn rechterbeen dubbel gevouwen werd onder hem. Een heelen dag was hij daar zonder voedsel en zonder wa ter blijven liggen, totdat Dick hem gevonden en naar het blokhuis gedragen had. „Ik geloof niet", zei de jongen, „dat u meer bang voor hem behoeft te zijn. Jager Lopas heeft zijn been gezet en Rooie Jan heeft hem bekend, wat hij u allemaal had willen doen, maar dat hij nu uw vriend wilde zijn." Dat was een merkwaardige thuiskomst! Man, vrouw en zoon hereenigd, terwijl La ronde en Rooie Jan elkaar een hand gaven en de eerste zei, geen oude koeien meer uit de sloot te willen halen. Witte Adelaar was weggeslopen naar Wolf den Zwerver om de zen van Dick's groote geluk te vertellen, terwijl de vrienden om het vuur zaten en er geen eind scheen te zullen komen aan de verhalen hunner lotgevallen, sinds zij el kaar voor het laatst hadden gezien. Eindelijk stond David Blair op, kwam op Laronde af en zei met heesche stem: „Geen van ons allen kan je dankbaar ge noeg zijn voor je buitengewone vriendschaps diensten. Van één ding kun je echter ver zekerd zijn en dat is: dat, mocht je ooit in nood verkeeren, je op on9 rekenen kunt." En uit het bed in den hoek, waar Rooiè Jan lag. klonk het ernstig. „Ja, dat kun je!" Rooie Jan heeft woord gehouden. En ik geloof, dat al zou je in heel Europa zoeken, je geen gelukkiger gezelschap zou kunnen vinden dan Laronde en zijn vrienden. En Dick? Wel, hij zegt, dat hij zelf de aller gelukkigste is EINDE

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1923 | | pagina 16