VOOR DEJEUGD fflDSCH DAGBIAD Nc. 1. ISoraderdag 4 Jar.uarh Anno 11923 G5| saaBni>Ma»ifVag<a vK vMaè£? v -t: v v •^t® J i S i a 2 i S S 3 i it®?» S it15?» 2 i?®1 4 I S dsesfi B SseeS fl esss3 s êeaofl e 8aa8§ s iaaaB {j Sdsso G> -...-. - - Ojy - IL®êlL«HA^J^JJ?tJL»ïïiJ?X^ 3 -A-» 4 «JL» 4 «JL9 a »i.' 4 A' «A*4-' Zoo'n verwaande Musch! a Nadat de Wintervorst gedurende ©enige maanden met groot© gestrengheid geregeerd had, begon hij al was bet dan ook nog. heel langzaam, zich voor zijn aftocht gereed te maken- Zelf zag hij wel in, dtat hij verstandig deed met te vertrekken, want zijn sneeuwen- kleed kreeg hier en daar een scheur, waar door vale velden en zwarte aarde ziohtbaair werden. Qp zulk een sneeuwvrije plaats, niet vee van een vriondelijk dorpje, hadlden zich hon gerig© kraaien, vinken, merels en moisschen verzameld. IJverig zochten zij naaf voedsel en zooals gewoonlijk hadden de musschen de meeste praatjes en onder ben zeker wel een oude, dikke musch, mijnheer Grauw veer. -jDer op, der op piept© hij udt all© macht wanneer een paar hongerige makkers om een korreltje vochten. Daarmee bedoelde hü in zijn mussdhentaaltje „Sla er op „DeugnietDief klonk het een oogen- blik later, toen een andere vogel hem een lekker hapje voer den snavel wegpikte. Uit alles kon men merken, d:at hij zich verbeeldde een voornaam persoon te-zijn. „Goeden morgen zei hij even later togen een goudvink, die evenals hij zijn hongerig buikje zocht te vullen. „Hoe maak je het „Het gaat nogal, mijnheer Grauwveer ïfc neem de zaken maar, zooals ze zijn'', luidde het antwoord. ,J)ai „mijnheer" klonk de musch aange naam in de ooien. Vol trots wierp hij den kop achterover, terwijl zijn grauwe veeren overeind rezen. „Nu, gelukkig is onze vijand, de winter, op het punt te vertrekken'', ging Grauwveer voort. J3.} gelukkig zuchtte de magere goud vink. „Maar waar hebt gij den winter doorgebracht „Wel, in mijn lustslot „In den bloeienden appelboom". Ken je dat met Kijk, daar ginds hangt het in dien groeten boom". Daar bij knikte Grauwveer in dfe riobt&ng van den goed onderhouden tuin, waar het in den zomQr prachtig moest wezen, maar hij ver gat er bij to vertellen, dat hij het houten huisje leeg had gevonden en er met zijn vrouw bezit van had genomen, zonder eerst' te vragen, wien het eigenlijk toebehoorde. „Meent u soms die broeikas vroeg de mereL „Och, wat, broeikas riep de musoh boos *t Is een (kasteel, en opzettelijk dbor dfe men- schen voor mij gemaakt I Weet je wat er boven den ingang staat f* „Neen, daar weet ik niets van", antwoord de de goudvink. „Nu, ldnster dan": Den lief lijken zanger, eenvoudig van kleed, Maken wij desk aardige woning gereed" a> D© menscben weten ware vendiüen-. sten op prijs te stellen". „Maar begon do gjomjdvdnk aarzelend, „dat (geldt toch niet voor u, want al is uw kleed eenvoudig, een zanger zijt güj toch dot''. „Wat ben je toch dom V' riep de ijdfele muech nu uit. „Weet je dan heelemaal' niet, dat ik tot de zap/gvo-gels (hoor 1" „Laat ons dan eens wat hooren klonk het nu uit verscheiden vogelkeeltjes. „Vandaag ben ik slecht bij stem", antwoord de de voorzichtige musoh, „maar kom mor gen eens bij me, dan mil je wat fraais hoo ren Allen namen de uitnodiging aan en waren den volgenden morgen bij do woning van mijnbeer Grauwveer te vinden. Vroolijk sprongen kraaien, vinken, merels en musschen op de takken van den appelboom en Grauwveer stapte, gevolgd door zijn vrouw tje op het plankje vóór den ingang zijner wo ning. Nadat hij stilte geboden had, zette hij „tjilp, tjilp, tjilp in. En „tjilp, tjilp. t.jilp viel zijn vrouw in. Weldra tjilpten zij tege lijk en zij deden hun beet elkander in kracht van stem te overtreffen. De toehoorders had den zjifeh wel do ooren willen dichtstoppen, als zij maai een poot hadden vrij gehad. Plotseling vlogen de vogels verschrikt weg. Van achter het tuinhuisje was do tuinman stilletjes genadbrd. In de ééue band' hield'hij oen emmer met water, in de andere een spuit. Eensklaps wierp een dikke waterstraal mijn heer en mevrouw Grauwveer ondersteboven. Ternauwernood konden zij zich op het dak der broeikas redden. De toehoorders van het con cert waren krijschend gevlucht naar het be kende plekje achter het dorp, waar cfe jongste gebeurtenis druk bespreken werd. Na een tijdje kwamen ook meneer en me vrouw Grauwveer aangevlogen. „Gelukkig, daar zijn we riep de eerste hijtgeand en hij en zijn vrouwtje schudde zich zoodat dfe waterdroppels in^hot rond vlogen. „Wel, mijnheer Grauwveer", riep de merel, „de tuinman is toch zeker uw vriend' niet „Och wat riep Grauwveer hoogmoedig. „Dfe tuinman weet, dat wij van zindelijkheid! houden en hij heeft ons daarom een verfris- sohend had gegeven". „Nu, ik zou d'aar toch voor bedanken", zei d)e merel weer. „Bemoei je met je eigen zaken", snauwde do musch nu boos. Den volgenden dag zat de musoh weer op het plankje vó6r zijn woning, toen Moor, de hand van den tuinman, blaffend de kat ach terna vloog, 't Werd een ware wedloop en die kat klauterde in dien boom, waar in het vogelhuisje hing. Moor zag in, dat het vemgeefsdhe moeit© zou zijn om zijn vijandin te vervelgen en draafde naar huis terug. De kat ontdekte nu het vogelhuisje en zag in het volgend oagenbMk ook Grauwveer, die niets kwaads vermoedde en er geen erg in bakt, dat dfe poes vlak bij -hem was. Daar strekt© d© kat, die heel behoedzaam naderbij geslopen was, zijn klauw uit en had meneer Grauwveer bij een vleugel ge grepen. Een heftig -gètjilp, een verschrikt op fladderen en de musch was voor ditmaal nog vrij. Hij kon echter maar heel moeilijk vlie gen ©n er stoven heel wat veeren in het rond. „Wat zi© jij er uitriep een oude kraai, toen Grauwveer op het bekende plekje geko men was. „Ben je in den slag geweest „Dat aal ik je vertellen'', antwoordde de aangesprokene trotsoh. „Mijn vriend, de tuin man, zond mij heden één zijner bedienden, die mijn veeren in orde moest maken tegen het aanstaande mooie weer. Heb je niet gemerkt- dat de wind naar het zuiden is geloopen „Dat is zoo-, maar die bediende schijnt een scherpen kam te kobben gebruikt". „0 wat, ik vind het zoo erg opgeknapt. Jul lie hebt ook altijd wat aan te merken 1" Met' deze woorden trippelde meneer Grauwveer, weg om te zien, of er niet wat voor hem te bikken viel. Intusschen zei de tuinman tegen zijn zoon Hans „Jongen, wat schijnt het zonnetje heerlijk. Nu zullen onze lijsters spoedig terugkomen. We moesten hun huisjo maar eens in orde gaan maken". Hans klom in den appelboom en nam het huisje weg. Hij haalde de oude halmen en voeren ©r uit en legde .er geurig hood voor in de plaats. Daarna hing hij het weer op. Toen mijnheer en mevrouw Grauwveer tegen den avond thuiskwamen, verwonderden zij zich er over, dat hun woning zoo was op geknapt, Mijnheer vond het w&t aardig van de menschen, dat zij zoo goed voor hem zorg den. Hij en zijn vrouwtje nestelden zich bo- hagelijk in het lekkere hooi. Langer dan gewoonlijk sliepen onze mus schen den -volgenden dag. Het scheen wel, of do aangename hooigeur hen betooverd had. Plotseling ontwaakten zij door een eigenaar dig tikken togen hun woning en met schrik zsgon zij, dat een gele snavel door de ope ning gestoken werd. Vlug sprong dfe musch naar voren en nu zag hij, dat het een lijster was. Doch mijnheer Grauwveer was moedig. Eerst wilde hij een uitval doen, maar toen hjj zag, dat d© ander hem met zijn scherpen sna vel wildfe pakken, trok hij zich in zijn vesting terug. Het zag er voor de mus9ch.cn slecht uit-, wamt de lijster en zijn vrouwtje schenen van plan de belegerden te laten uithongeren. Om de beurt vlogen zij" weg cm voedsel te zoeken, zood.at er altijd één voor den uitgang der ves ting de wacht hield. Och, och, wat kregen dié musschen een honger Eindelijk besloten zij, het kostte wat het wilde, te ontvluchten en toen de lijster, zich even omdraaide, wipte eerst mevrouw en daarna meneer Grauwveer naar buiten. Op het diak der broeikas vonden zij elkaar. De lijsters namen nu bezit van hunne recht matige woning en de musschen durfden zelfs geen poging te wagen om hen daaruit ie verdrijven. Integendeel, zij beelofen een nieuwe wo ning te zoeken. Deze wes spoedig gevonden. Door den tijd was een kleine opening tus- öchen do goot eai den steeneai muur van het trinhrrosje ontstaan, ©n daarin vestigden zij zin-li. Den anderen vogels trachtten zij wijs te maken, dat zij om gezondheidsredenen ver huisd! waren, maar niemand geloofde hen, te meer daar do Ejster, een algemeen geacht' zanger, een spotlied vervaardigd©, dat betrek king had op de Grauw veertjes, en hetwelk hij op de eerstvolgende vergadering voor droeg. Nog tijden daniroa aomg aflles wal ma-aai eenfijgszins zingen kon in do vogelwereld het refrein r— Heer Grauwveer is een echte snoever, Een pocher en een ijdteltait i En -daarom l'aehen alle vogels Dat deftig gTauwe heerschap uit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1923 | | pagina 9