De Strik.
Kerstgroetje.
„Maar Mies je", zei mevrouw Voot dam op
zekeren morgen tegen ihaar dochtertje, „je
moet- took eindelijk eens leeren jezelf te hel
pen. Je wordt nu ai zoc groot
„Ja maar, Moeder, ik kan geen strik ma
ken, 't gaat theusdh nietbracht Miesje hier
tegen in het midden. Dat domme meisje ver
beeldde zich, dat ze niet kon leeren, hoe men
een strik maakt. En dat is toch zoo eenvou
dig
Telkens werd het haar nu door deze, <ïan
door gene, rvooiigedaan. met een bandje om
de leuning van een stoel.
GK-ijk Eerst de twee einden los om- en door
elkaar heenslaan. Dan an het linkereind een
lusje maken en dat met de linkerhand vast
houden. Vervolgens met de rechteilhand een
slag met het andere uiteinde er omheen en
dat er met een lusje tusschendoor halen. Dit
laatste ins je houdt je in de rechterhand1. De
lusjes worden even strak aangehaald. Zoo,
niet te ver Enklaar is de strik".
„Maar dk kan het toch niet", hield Mdesje
steeds vol. Zij probeerde het wel even, ver
loor dadelijk den moed' en eindigde met min
of meer knorrig te zeggen, dat zij het niet
kon. Het gevolg hiervan was, dat abt er
bandjes vastgestrikt moesten worden, zij al
tijd om hulp kwam vragen. Zij werd dan wel
gelhlolpen, doch steeds met dezelfde verma
ning „Probeer toch eens jezelf te helpen. Je
wordt al zoo groot
„Dienk eens aan Robinson Crusoe en hoe
die zich üleerdo redden, toen hij op zijn on
bewoonde eiland was", zei Miesje's vader
eens tegen haar.
„Ik geloof, dat hij daar geen etriikjes hoef
de te maken", bracht Miesje hier tegen in.
„Daar staat tenminste niets itfan in mijn
prentenboekje".
„Misschien niet, dcoh hij had heel wat
mioealijker dingen te 'doen en daar niemand!
iets voor hem in orde maakte, als hij het zelf
niet deed, pakte hij moedig alles in en pro
beerde net zoolang, tot alle zwarigheden
overwonnen waren".
„Maar als hij zich nu eens niet hadi we
ten te helpen, VaderWat dan vroeg
Miesje.
„Dan Ja, dan zou hij heel spoedig gestor
ven zijn van honger cn kooi
„Hm, doodgaan v-an honger en kou zei
Miesje. „Wat griezelig Zij vergat echter
zich verdere moeite te geven om een strik te
maken.
Op zekeren dag was mevrouw Voordam uit
en liep Müesje met haar broertje Paul rond,
zonder zieh met het een of andere spel pret
tig bezig te kunnen houden. In zoo'n geval
wordt er licht iets verkeerdls of stouts bedacht
Zoo ging het ook nu.
„Zullen wc eens naar boven gaan vroeg
Miesje.
„Mag dlat dan ivrtoeg haar broertje, dat1
jonger wa3 dan zij.
„Och zei Miesje, ze wist heel goed,
dat het. n i e t mocht', „het is daar veel
prettiger en er is ook een ijs9lee".
„Een ijsslee riep de kleine, dikke Paul
uit en hij gaf zijn zusje oen hand, als teetken,
'dat hij meeging, zonder zieh verder te bekom
meren over de vraag, of zij al of niet „beelo-
maal naar boven'' mochten gaan.
Het huis, waar ze woonden, was heel hoog,
en boven in tweeën gescheiden, een voorzol-
der en een achterzolder. Op den voorzoldex
waren de kinderen dikwijls geweest, maar op
'den achterzolder, die ze „heelemaal! boven*'
noemdén, mochten ze niet kómen.
Er wae daar een afgeschoten kamertje met
een heel laag raam cn mevrouw Voordam
kreeg een koudie rilling over zich bij de ge
dachte, dat Miesje of Paul daar eens bij zou
komen en naar beneden kijken3
Het kamertje werd alleen gebruikt voor
bergplaats van enkele dingen, die1 zelden te
pas kwamen, zocals een slede, een ijzeren
bak, een oude tafel, een kaet en enige kisten
#n koffers.
Die slede was lichtblauw geverfd met; witte
Endjes afgezet en aan de zijkanten mot*
Üiooie figuren beschilderd. Miesje had dit
alles eens vluchtig, gezien, .toen d'o zolder
schoongemaakt werd en verlaagde steeds nog
eens een blik te slaan in bet geheimzinnige
kamertje. Vr.v.,i
Het tweetal klauterde naar boven en be
reikte veilig de zoldertrap, zonder dat iemand
het zag. Gelukkig stond' de deur van „heel
boven" open en waren zij dus spoedig bij het
kamertje. Maa.r, dat was een teleurstelling 1
Het kamertje zat op slot Daarop hadden zij
niet gerekend.
Miesje duwde met haar handen, met haar
schouders en haar -rug, maaide deur
v/as dioht en bleef dicht.
Intusschen keek Paul eens rond' en ontdek
te hij een sleutel aan een spijker.
„Kijk eens zei hij.
„0, wat een knappe jongen riep Miesje
uit, paste den sleutel gelukkig, dat deze
niet hoog hing en probeerde hem om te
draiaien, wat heel gemakkelijk ging. En
kijk daar was de deuT open en stonden
ze met hun beidjes in het mooie „heel boven"
kamertje.
Boiiden slaakten een kreet van vreugde, dat
hun moeite beloond wais.
„Zie je wel", zei Miesje, „daar heb je de
ijsslee. Zou je er graag eens in zitten
En op een bevestigend knikje van Pa .1
hielp zij den klieinen dikzak op het éène
bankje en nam zelf plaats op het andere.
„Vindt je het prettig, Paul vroeg zij
even later.
De jongen genoot zwijgend, of misschien
kwam hij langzamerhand; ook wel tot de ont
dekking, dat' het genot toch zoo groot niet
was.
„Wat gaan we nou spelen vroeg. hij.
„0, jij bent' de mynheer en ik 1de mevrouw,
en we gaan met de elee naar Den Haag. Mis
schien zien we dan die Koningin wel. Of nc-e,
we gaan met' de autotoettoet f' en
Müegjo toeterde door haar rechterhand. Ze
probeerde de slee een eindje voort te dtuwen,
..maar dat viel niet mee. Het duurde dan ook
niet lang, of het spelletje beviel haar niet.
Zij 6tapte dus weer uil de slee en zocht naar
eenjig ander genoegen.
Zij vond echter niets van haar gading.
Vóór het raam had een groote, dikke spin
haar web geweven en daar durfde Miesje niet'
dicht bij komen.
Ze was een beetje bang voor spinnen, en
nu zij er één gezien had, dacht ze, dat er nog
meer zouden zijn. Op eens kreeg zij meer dan
genoog van het kamertje.
„We gaan weer weg", zei ze en hielp Paul
uit de slee. Daarna wilde zij de deur weer
opendoen.
Maarwat was dat Ze ontdekte
iets vreeselijbs Toen ze binnen waren ge
komen, was de deur achter hen dichtgeval
len. Ze had dit eigenlijk wel gehoord, maar
er zich geen rekenschap van gegeven, 7at
het beteekende. Nu bedacht zij echter, .dat de
sleutel aan den anderen kant zat en dia ar er
geen kruk aan de dieur was de opening,
waar een kruk gezeten had, was duidelijk
zichtbaar begreep ze, dat ze opgesloten
waren.
Zonder iets te zeggen, brak zij in tranen
uit en Paul, die heelemaal niet begreep,
waarom zijn zusje schreide, werd door baar
verdriet aangestoken en begon ook een deun
tje te huilen.
Eindelijk ook aan tranen komt een eind
be da-arde hij en vroeg
„Ben je bang voor die spin, Miesje
„De spin Miesje had het dier heelemaal -
vergoten cn keek angstig om. Gelukkig daar
zat zij nog op hetzelfde plekje, midden in
haar weg, geduldig wachtend op een vliegje.
„Nee, maar v.e zijn hier opgesloten met de
epin de deur kan niet meer open en we zul
len dus van honger en kou doodgaan'*.
„lik zal weer een sleutel zoeken", béloyfde
Paul, doch -dCzen keer kon hij wel zoeken,
maa-r niet vinden.
„Miesje", vroeg hij, „gaan we dadelijk
dood
Mies-je kon het niet zeggen en -gaf daarom
maar geen antwoord. Plotseling verhelderde
baat gezichtje
„Ik weet raad", zei ze, „we moeten heel
hard roepen, dan zal Mina ons wel booren en
misschien zijn Vader en Moeder ook at thuis.
En zij gilde
„Moeder Vader Mina 1"
Paul riep n-u ook, maar hóe hand zij het
ook deden, er kwam geen antwoord.
Blijkbaar word het dus door niemand ge
hoord.
Toen begonnen-zij tegen de deur aantt
bonzen, maar ook (fit wae te vergeef#.
Op eens dacht Miesje aan den strik en dat
haar Moeder zoo dikwijls tegen haar gezegd
had
„Je moet toch eindelijk eens leeren jezelf
to helpen. Je wordt al zoo groot
„We moeten hier uit zei zij tegen Paul.
„Laten we maaT gauw een gat graven".
Paul, die wel eens aan het strand in Zand-
voort een kuil gegraven had, keek naar den
vloer en begreep niet, hoe hy met zijn na
geitjes -daar dóórheen zou kunnen komen.
Miesje begreep het eigenlijk zelf ook niet,
maar toen zij nog eens tegen de dieur bonsde,
vcel-de zij, dat die niet hard was.
„We kunnen wel een gat in de deur maken'-
zei zij en zocht naar iets om er een gaatje in
te maken. Gelukkig vond zij een grooten spij
ker en stak hem door de deur heen. Dat ging
heel gemakkelijk, omdat -de deur uit latten
bestond, of eigenlijk maar een lijst van bout-
werk was, waarover dik papier gespannen
was.
Toen Miesje een paar malen met den spij
ker in het papder geprikt had, kwamen er al
spoedig openingetjes, waar zij en Paul' d'e
vingers doorheen konden steken. Nu werd het
een pretje een groot gat te scheuren.
De opening was al lang groot genoog on.
er door te kunnen kruipen, toen zij nog met
de grootste pret en onder luid' gelach 'hun ver
nielingswerk voortzetten.
„Kijk eens, Miesje, wat een langen slier ik
hier hób riep Paul opgewonden, en"w
plotseling stond Moeder voor de deuropening
en zei
„0 foei, wat zijn jullie stout!"
„We zaten hier opgesloten en zouden 'dood
gaan van honger en kou, toen we nog be
dachten, dat we onszelven maar moesten hel
pen. En toen hebben we een gat gegraven".
„De deur zoo te vernielen zei Moeder,
maar Vader, die ook boven kwam om naar
de verloren kinderen te zooken, moest lachen
om de .grappige vertooning van de twee ben
gels en zei, dat Miesje wel een klein beetje
gelijk bad. „Ze beeft 'geprobeerd zichzelf te
helpen, toen zij opgesloten zaten'', zei hij te
gen Mceder.
„Ja, maar ze mócht hier heelemaal niet
komen. Daarvoor verdient ze ook al straf".
„Dat is weer een andere zaak. Ongehoor
zaamheid moet streng gestraft worden", vondi
Vader.
Het tweetaPkeek vcdrukt eu Vader st.elde
voor „Als wij 't eens op een akkoordje gooi
den i"
„Als ik vandaag neg c-cn strik kan maken
zei Miesje.
„Goed", antwoordde Moeder, „als je van
daag nog een strik kunt maken, krijg je geen
str-i'.
Vlug liep Miesje nu naar beneden. Dó
bandjes zaten nog om den stoel. Zij deed nu
w eik el ijk haar best e" het -duurde niet lang,
of de strik was klaar.
Moeder liet het haar nog een paaT keer
overdoen en het bleek, dat zij het nu grondig
kende. Nooit zou zij 't meer vergeten.
Of Miesje ook blij was, dat zij er zoo ge
m„-' nfkwam
Dag groen© boom uit Dennenland,
Wij zijn zoo blij met jou
Je lichtjes schijnen warm en hel
In onze felle kóu.
Wij weten ook weer allemaal,
WaaTom je vroolijk straalt,
Want Moeder heeft 't ons allen juist
Opnieuw weer mooi verhaald.
We leeren van jou Warmt' en Licht
Om goed en blij te zijn.
In winterkou en buiig weer,
Te vinden zonneschijn.
Die-straalt in 't bart van iedereen,
Die 't koud en treurig beeft,
Ja, lieve groene denneboom,
De glans, die jou omzweeft*
Dijen brengen wij met heel ons baxï
En met een blijden groet
rAan ieder, die in 't Duister woont.
'i Jij maakt ons Licht en Goed.
J TROTS SALOMONS.