In 't Konijnenland. De Herfstvacantie. „Dat zaj] wel niet!" ze>i kapitein Curlev lang- -/.aam. ,,'t Is naet eens waarscb ijnlirk, dat do médaille" het eigendom Tras van. Tempie's vader/ want deze mtjét deel hebben uitgemaakt van da -bemaimiiig, welke op de zandbank schipbreuk bed - en ik denk, dat gc:n .van b&n;;een fiets- kampioea -was." u u weet het toch niet zekor' U v^vfpoadt toch maar dat mijn wcrkofijko va»d«r •«- aan boord van dat schip was!" &ia- inelde Tempie met triilen-de lippen. Het.eisohte'meer durf van hem deze \oron- denytefling uit te èprekep dan een roeiboot over -een onstuimige zee te voeren. „Ja,. maUiuinlijk weet ik liet niet heel zeker, -maar op die marnier kun jo wél aan al-les twij felen. Het is toch honderd tegen cón, dat hij tot de bemanning behoorde," hield de kapitein vol. ..En wat zou het, nog voer verschil maken, Tem pie, jongen?" voegde hij er met een liefdevoileu blik aan toe. „Ben ik goen goed vader voor je?" „Er is geen jongen in Fenton Haven, die een botoren, vader of zelfs zoo'n goeden heeft!" antwoordde Tempie, terwijl hij met de oogleden knipte. „Dan windt het je ook alleen maar op, je in al die dingen van lang geleden te verdiepen- Gc-rf mij do medaille maar weer terug, George, dap zal ik 'm weer op zijn plaats hangen. Wo gaan naar buiten en zullen een paar zee mansliedjes zingen om ons wat op te vroo- 1 ijken". En do oude man v-oegde de daad bij het woord: hij hing "de geheimzinnig 0 medaille op haar oude plaats naast den geluks-dobar en ging op do bank vóór het huis zitten. Hij begon een zeemanslied te zingen en Tem pie viel in. George, ddo de woorden noch de wijs kende, ltiisterde aandachtig toe en-het duurde niet lang, of hij zong het refrein dapper mee. Toen hij na oen tijdje naar huis ging, dacht hij niet meer aan de geheim zinnige me daille. (Wordt vervolgd). Ia een veld vol heerlijke malsche kool kwamen twee konjjnen elkaar tegen. Zoo, ik heb je in lan<* niet gezien, zei .Witpoot tegen Langoor, die voor een ko nijn bijzonder lange ooren en daaraan zijn naam te danken had. Hoe gaat het ermee? Treurig nieuws, Witpoot, treurig nieuws! Ik heb mijn vader en mijn .nee- der verloren en het arme konijntje wischte met zjjn rechtervoorpoot een traan uit zijn oogen. Wat vreeselijk is dat, wat heb ik met je te' doen. zei Witpoot medelijdend. Hoe is het gebeurd? Zfn ze ziek ge weest? Nee, dat niet! Ze zijn vermoord. O, 't is zoo vreeselijk! Ik zal je vertellen hoe het gebeurd is. .Vorige week Donderdag, toen het zoo warm was, gingen mijn vader en moeder des avonds een eindje wandelen. Ze konden het niet meer uithouden in het hol, zoo warm was het eer. Ik zou op de jongere broertjes en zusjes passen. Ze waren al een heelen tijd weg en we dachten, dat ze ieder oogenblik thuis zou den komen, toen we in eens een vreese- Iijker. klap hoorden. Wé beefden er allemaal van en we durf- ■den niet te voorschijn te komen, om te zien wat er gebeurd was, want we hoor den maar steeds loopen en stampen bo ven ons hoofd. Eindelijk werd het stil en toen Den ik als oudste eens gaan kijken. Niet ver van ons hol af, vond ik een plas. bloed en ik geloof vast, dat dat van mijn vader en moeder was. We hebben ze ten minsts niet meer teruggezien. Langoor begon weer te snikken. Dat hebben natuurlijk die leeljjke menschen gedaan, van wie vader ons zoo dikwijls verteld beeft. Wat heeft hij ons altijd niet voor ze gewaarschuwd en nn hebben ze hem nog het eerst te pakken gekregen. Witpoot wist niet goed, wat hrj zeggen moest, toen hij zjjn vriend zoo bedroefd zag. Wat zouden de' menschen er toch' aan hebben, zoo jacht op ons te maken? vroeg hij eindelijk, om Langoor een oogenblik sjja verdriet te do.en vergeten. Ik weet het ook niet. Vader zei altijd, dat ze het voor hun pleiz.er doen, maar da; kan ik me niet begrijpen. Ik heb al" eens genacht, zouden ze-het niet doen, omdat we weieens wat" van 'hun Koolopeten- Zooveel is dat toch niet, meende Lang oor. We laten nog genoeg voor hen ovéï.i. Nee, dat is het niet, maar waarom.dan wel, zou je zoo zeggen, lil ieder geval heb ben ze een ergen hekel aan ons. Mijn grootmoeder be weerde, altijd, dat de menschen oijs vleesch opeten, als we dood zjjn. Dat moeten ze erg lékker vinden. Kan jij het je voorstellen? ik heb maar lie ver kooi. En mijn grootvader zei altijd, hoe mooier vol je debt, zooveel te meer moet je uit de buurt van de menschen blijven, zei* Langoor, die intu6schen met huilen was op gehouden. Zijn vriend had hem werkelijk-een beetje afleiding bezorgd. Maar wat zouden de menschen dan met ons vel doen? Wel, dat is nogal duidelijk, Langoor, dat gebruiken ze om zich mee te warmen, 's winters als het koud is. Maar ze hebben toch zelf een vel, waarom willen ze het onze er dan nog bij hebben? Langoor wou nog meer vragen, maar pang! klonk het ineens over het korenveld. Witpoot en Langoor gingen allebei van schrik plat op hun buik liggen. Een paar minuten bleef het stil, toen vroeg Witpoot heel angstig aan Langoor: Loef je nog? Ik geloof het wel, fluisterde Langoor terug. Voorzichtig naar alle kanten omkijkend, gingen ze weer op hun pootjes staan. Het scheelde een haar meende Langoor. 't Is geen leven zoo, zei Witpoot, je zou zoodoende je hol niet meer uit kunnen Zou het nn overal zoo zjjn op de wereld? Als we eens gingen vernuizen, een eind verderop? We zouden in ieder geval kunnen probeeren. Erger dan hier, kan het naast nergens zjjn. MaSr dan moet ik mjjn broertjes en zusjes meenemen; ik heb bet vader en moeder beloofd, "dat ik voor ze zorgen-zou, toen ze weggingen. Langoor's oogen werden alweer voch tig van de tranen. Witpoot had geen familie meer, hjj stond dl lang alleen op de wereld. Hij wachtte dus geduldig tot zijn vriend zijn broertjes en zusjes uit het hól gehaald had. Met z'n achten gingen ze op reis. Heel voorzichtig, dat geen mensch ze zien zou, kropen ze meer dan ze liepen, dwars door het groóte koolenveld, staken een greppel over, Hepen langs een veld vol aardappelen en kwamen ten laatste, na nog een heel eind te hebben geloopen, in de duinen. Op een stil plaatsje, waar geen sporen van menschen te zien waren, maakten ze een diep hol en legden er blaren en wat ze nog meer konden vinden in. Heel lang hebben ze daar nog met elkear geleefd, maar als ze gingen wan delen of voedsel zoeken, waren ze altijd erg voorzichtig. Hun angst voor da men schen zijn de konijntjes nooit kwijtge raakt! Gelukkig maar, want dis nadden hen in de duinen ook nog wel gevonden, denken jullie ook niet? Door C. H. Jam, Piet en Willem, .jongens met echt Hollandsche namen, waren flinke Hollamd- sche knapen, die niet voor een kleintje vervaard waren en als er gevaar dreigde, gaarne hun moed toonden. Jan was het zoontje van dokter Wolters, Piets vader wa-s notaris Brouwer en de va-der van Wil len was burgemeester van het Brabantsch dorp, waar de drie vrienden woonden. Hij heette Kortland. Het dorp was maar heel klein en had alleen een lagere school, geen M. IJ. L. O. en nog minder een H. B. S. of Gym. Daar er in den naasten omtrek geen stad was, moesten de jongens na elke va- cantie elkaar en hun dorp vaarwel zeggen. he tu Jan was in huis bij zijn oom in den Boscj Piet bezocht de H .B. S. te Bergemoj Zoom .en was daar bij een leeraar in_ huis terwijl Willem inUtrecht op kostscHo^e was;- ?e waren dus wel verspreic1 en ve heugden zjch dubbel op de vacantic, hen aïla. drift naar hun dorp bracht, va; br< 'zij veel te zamen wareoi en altijd a'Uevli die plannetjes uit te voeren hadden. Ja,'t; kens was de tijd weer veel te kort vor alles, wat aij doen wilden. Zoo was oc dit jaar de groeste va-cantie, evenals al ahdere, omgevlogen. Den laatsten avon hadden de. jóngens op het witte hek va du Erelis-boer, den rijksten boer uit de omtrek, .gezeten opgesomd, wat zij no hadden zullen doen en waarvoor zij no tijd te kort waren geschoten. „Ik weet wat!*' riep Piet eindelijk ui ,,In Oetobex*, als we herfstvacantie be: bén, kunnen we ODize tochten voortzetten, ,,'t Duurt nog een eeuw meende Wi lem, die allesbehalve vroolijk gestemd w dat hij den volgendien dag weer naar kos school moest. „En er kan in dien tijd n< zoo veel gebeurenvoegde hij er met e|m zucht aan toe. „Kom, ouwe heer, geen zorgen vóór d< -tijd!" monterde Jan hem op. ,,In Octob: gaat de verkenningstocht naar den Pb in de binnenlanden van Brabant denr. ,,De drie ontdekkingsreizigers: Woltei Brouwer en Kortland, zullen eind Octob dten Plas verkennen," klonk het nu plee tig van Piets lippen en Willem, wieu h afscheid bij dit vooruitzicht minder zwa viel. riep vrooliik uit: „Lang leve de ontdekkingsreizigers Dit was hun laatste samenkomst weegt, want den volgenden morgen wan zij al vroeg vertrokken, ieder naar bestemming. In de weken, die nu volgde Ve hoorden zii niets van elkaar. Ze leerdi he alle drie flink, vulden hun leegen tijd met allerlei sport; doch met brieven schr ven, hielden zij zich aooals de mees p$- jongend niet op.'Jan vond, dhi je to nooit' schreef, wat je eierenlijk vertel! wilde. Piet' had altiirl ruist genoeg "po papier _bij zich -Voor de brieven naar hi en Willem was Van oordeel, dat je niéts meer ié vertellen hadT als je. elk,1 dér weer zag.' Nu" was het eind October en de herf v vacantic aangebroken. Op een mooïen r jaarsmörgen zaten de c$rie jongens op b •geliefde plekie: het hek van Krelis-bn« Zii waren allen dén vorigen a.vond tin gekomen en hadden honderd-uit. te"verft te ten. Ze praatten soms alle drie door elk en ik geloof, dat- iemand, die toeval! voorbij kwam en hen hoorde er „geen toi aan vast had bunnen khoopen," tot d Jan op eens zeu „En hoe staat het nou met den tóe naar dien Plas, mannen V1 „Ja, de'tocht naar den Plas! Daar hs den rle beide anderen ook al aan gedacl „Morgen aan den dag!" antwoord Willem, ,,'t Weer is nou goed en wnet. of 't overmorgen niet weer regent „Goed „PrachtigF' riepen Jan en Piet ..Dat 's afgesprokenHoe laat zullen •gaan?" Na eenïg heen en weer praten, werd overeengekomen, dat ze om negen uur weg zouden gaan. Ze hadden dan mooien, langen dag vóór zich en zoud flink mondvoorraad meenemen. Kauwelijks had de oude dornsklok d volgenden morgen dan cob haar negj slagen doen hooren, of de jongens, zich bij het huis van den burgemeest vereenigd hadden, vingen hun tocht aa Het was een heele wandeling naar Plas, maaT 't was heerlijk, opwekkend jaar s weer. Iedereen in het dorp kende hen; driemanschap", zooals hun gezamenli bijnaam was, want men kon er altijd vj op aan, dat als men één hunner zag, beide anderen niet ver weg waren. Toen zjj buiten het dorp kwamen, knol ten zij" met dezen en genen boer, dbe hot land werkte, een praatje aan. Zij ff ren mét de meeste boeren beste maat]' en móchten lien in de zomervacantie het land wel eens een dag helpen, ie! wat zij altijd graag deden, te zv te e IJ P p;

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1922 | | pagina 14