Koning EdeShart. Moedors Oude Paardje» ANEKDOTES tfisfetes Een oud sprookje opnieuw verteld» hangen tijd geleden leefde er een koning, die mot zijn zoon in een prachtig kasteel woonde. Dit kasteel was omringd door een boegen muur en oen diiep water. De brug, die over het water lag, was opgehaald, zooeat niemand er over koiv of de koning moest eerst bevel gegeven bobben de brug neer te laten. Op zekeren dag, toen de koning en de prins in een groote zaal van het kastéél zaten, stond er plotseling een klein man-- netje vóór hen, dat 'hen met groote oog en aan keek. Toen de eerste schrik voorbij was, vroeg de koning uit de hoogte: „Hoe kom je hier en wat kom je doen?" „Hoe ik hier kom, ie mijn geheim," ant woordde het mannetje, „maar wat ik hier kom doen, zal ik u vertellen. Ik kom met een bood schap voor dén prins." „Voor mij?" vroeg deze verwonderd, „maar ik ken je nietl Ik heb je zelfs nooit gezien, dat ik weet." „Maar ik ken u wel," zei het mannetje, dat tooh zoo kwaad niet was, als hij er wel uitzag. „En ik weet," ging hij voort, „dat gij een goed hart hebt. Luister slechts aandachtig naar het geen ik u vertel: Ginds, binnenin dien grooten steenen berg, zit sedert drie jaar een beeldsdhoone prinses. Mijn broeders en ik hebben haar gevangen ge nomen, omdat zij ons eens, toen wij haar tegen kwamen, uitlachte om onze kleinheid. Nu moet zij daar tot aan haar dood blijven, doch bet eenige wat haar redden kan, is: wanneer een prins ons dode dongen bezorgt, n.l. een vogeltje, dat gouden eitjes legt, een viooltje, waarvan het sap een behoedmiddel is tegen alle ziekten en een klein geelbruin steentje met donkere sterren erop, dat dengene, die het bezit, overal brengt, waar hij maar wil. Door haar tranen heb ik mij laten bewegen hierheen te gaan om u dit mede te deelen. De drie dingen z ij n te vinden; waar is mij echter onbekend, misschien wel aan'het andere einde der aarde Waarneer gij ze ons brengt, is de prinses vrij." Hiermede eindigde hot mannetje en in het volgend oogenbiik was hij verdwenen. De prins, van medelijden voor de arme prin ses vervuld, liet onmiddellijk een vlug paard zadelen, nam een kooi mee voor den vogel, in dien hij zoo gelukkig mocht zijn dien te vinden en te vangen, nam afscheid van zijn ouders en begaf zich" op weg. Zijn paard had de eigen schap sneller te kunnen loopen dan een vogel kan vliegen en tot groot verdriet van den prins holde het den eersten dag zóó snel voort, dat het noch door roepen noch door iets anders tot stilstaan gebracht kon worden. Den tweeden dag liep het echter langzamer en was de prins in de gelegenheid de drie gewenschte voorwerpen te zoeken. Maar al zag hij nog zooveel vogels en al zou hij dïe alle vangen, wie zou hem kunnen vertellen, welke de wonderlijke hoedanigheid bezat, gouden eitjes te kunnen leggen? In diep gepeins verzonken reed hij voort, tot dat hij een groot net op den grond zag uitge spreid. In dat net zat een klein, onaanzienlijk vogeltje verward. De prins wilde eerst voorbij rijden, maar door medelijden gedreven steeg hij van zijn paard, sneed de mazen van het net met zijn dolk door en bevrijdde den kleinen ge vangene. De prins dacht, dat het haastig wegvliegen zou. Hy had zich echter vergist: het vogeltje ging op zijn hand zitten en zei heel zacht: „Prins, gij hebt een medelijdend hart en ik zal u beloonen. Neem mij mee naar de dwergen, want ik ben het, dien gij zoekt." Wat was de prins blij! Hij deed het kooitjec open en het vogeltje vloog er in. Nu nog het -viooltje en het steentje! Den derden dag 't liep al tegen den avond wandelde hij moedeloos naast zijn paard, toen hij opeens een klagend geluid hoorde. Het kwam uit een grooten hoop steenen. „Zou er misschien een kind onder zitten?" dacht de prins met schrik en hij begon dadelijk den steen-' hoop te onderzoeken. Hij ontdekte echter niets bijzonders en wild© juist weer verder gaan, toen zijn blik viel op een klein, geelbruin steentje, een barnsteentje. Hij nam het op en terwijl hij het aandachtig bekeek, zichzelf daarbij angstig afvragend, of dit het steentje zou zijn, hoorde hij een fijn stemmetje fluisteren: „Prins, neem mij mee naar den berg, wamt ik ben de bélooning voor uw medelijdend hart." Ihnag verheugd, stak de prins hét steenltje bij door 0- H. Op zolder, in en hoekje, Daar staat een heel oud paard, 7fc Is nog van Koosje'g Moeder, Die 'fc altijd heeft bewaard. Toen Moes nog was een kindje, Reed zij er w&t graag op, »Wat kon haar paardje loopen, Stapvoets en in galop! Zeg Bles, vraagt Koos op 't plaatje, Nu ben je oud en stijf, Maar hadt je, toen Moes klein was, Ook al zoo'n houten lijf 4. Vertel m' eens van die tijden, Toe, klap eens uit de school. .Was Moes een aardig kindje, Hield zij van pret en jool 6. Was Moes altijd gehoorzaam, Heel enkel maar eens stout Deed zij haar best op school, Bles, Had zij nooit sommen fout? er Zeg Blesje, 'k wou graag weten, Was Moeder heel gauw boos? En werd ze wel eens driftig, Net als nou ja, als Koos Het paardje blijft maar staren, En Koos roept vroolijk uit: O, wil je niets verklappen Je bent een echte guit! S. Natuurlijk' was mijn Moesje Het allerliefste kind, - Zooals op heel de wereld Je vast geen tweede vind. 9. - En Blesje, omdat Moeder, Zoo dolveel van je hield, Haal ik voor jou een klontje, - Zegt Kops, nog steeds geknield. Vlug loopt zij nu naar Moeder En fluistert in haar oor. Goed, antwoordt Moes, hier heb jé Een klont voor Blesje, hoor ir. Maar als Bles niet wil eten, Neemt Koos de groote klont, En zegt: Jij niet, ik graag, hoor! En steekt haar in haar mond. 12. r— Zeg Bles, ik breng je dikwijls Op zolder een bezoek. Ik kom dan met je praten In dezen donk'ren hoek. 13. Als j ij dan wilt vertellen Van Moes als kleine meid, Geef i k je lekk're haver; 'k Denk, dat je daarin bijt! 13. Nu Blesje, wel te rusten, Ik wensch je goeden nacht; Ik ga ook lekker slapen Tot morgen kwart voor acht. zich en toen hij zijn paard weer had bestegen, liep het zoo hard als het kom naar huis terug en. bereikte het kasteel op den avond van den vierden dag. Toen de prins thuis kwam, vertelde hij zijn lotgevallen en maakte plannen om over eenige dagen opnieuw op reis te gaan, in de hoop, het viooltje te vindon. Hoe zou hij echter onder d.e nïilïioenen viooltjes, die op de wereld groeien, dat ^éne kunnen vinden? Op den dag vóór zijn vertrok liep hij in /- gedachten verzonken door den tuin van het kasteel. Zonder dat bij zich daar rekenschap van gaf, bleef hij stilstaan bij een perk beelde rige viooltjes. Het ééne was nog mooier dan het andere. „Wie weet," daoht de prins, „of daar niet het viooltje bij is, dat ik noodig heb!" Hij begon er een paar te plukken, toen hij begreep, dat dit een onbegonnen werk was. Hij kon ze toch niet allemaal meenemen! Bovendien was de kans, dat het gezochte viooltje er bij zou zijn, nog "uiterst gering. Hij Hep daarom door met hangend hoofd. Plotseling viel zijn oog echter op een nietig, flets bloempje. Het was een zie kelijk plantje, leek het, en hij liep er voorzichtig om heen om de teere blaadjes niet te bescha digen. Nauwelijks was de prins eenige schreden ver der gegaan, of hij boorde zich roepen. Toen bij omkeek, zag hij eohter niemand. Hij luisterde nog eens heel aandachtig eu hoorde toen het kleine bloempje, dat hij gespaard had, zoggen: „Ik ben ook een viooltje, al ben ik zóó klein en nietig, dat ge mij niet herkent. Neem mij mee naar den berg, want ik ben de bloom, die gij zoekt en door uw goed en modelijdend hart hebt gij bereikt, wat alle wijsheid en verstand der wereld niet hadden kunnen volbrengen." Toen zweeg het en de pri-né plukte het ver heugd on dankbaar. Met do bloem, het steentje en den vogel begaf hij zich naar de dwergen en nadat zij zich overtuigd hadden, dat hij de goéden had en hen niet bedroog, gaven zij de prinses haar vrijheid terug. Do prins nam haar mee naar zijn kasteel; zij kregen elkaar lief en er werd een luisterrijke bruiloft gevierd. Toen de koning na eenige jaren stierf, volgde de prins hem op en kreeg hij den bijnaam van Koning Edclbart. A per telephoon tegen B: „Waar zit Je toch? Ik heb je in zóó langen tijd niet gezien. B: „Ik ben ook veertien dagen bedlegerig geweest"'. A-. „Ei, en je ziét er tooh" zoo goed uit!"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1922 | | pagina 11