Jaapje. FEUILLETON, DE PRIJS. NÜtfftnr rrtfrr; uifc Eet laatje genomen en vergeten had dit aan te teekenen. Maar Moeder wist nergens van. Leo keek diep ongelukkig. „Tob er maar niet over", zei zijn moe der. „Het is voor het eerst, dat er iets niet in orde is. Hier heb je de drie dubbel tjes terug. Het moet natuurlijk de een of andere vergissing zijn". Leo bedankte zijn moeder en ging heon, vast besloten in het vervolg alles nog nauwkeuriger te tellen. En gedurende twee of drie dagen gebeurde er niets bijzonders. Maar toen ontdekte hij op een morgen, dat er weer postzegels weg waren: twee van een dubbeltje en één van twintig centl „Wat vreeselijk vervelend 1" zuchtte Leo en hij ging opnieuw naar zijn moeder. „'Als het zóó doorgaat," zei hij, „zal ik mijn postkantoor moeten opgeven". Maar zijn moeder raadde hem aan hier mede nog te wachten. Misschien zou iemand zich nog herinneren, dat hij post zegels uit het laatje genomen had, zonder het aan te teekenen en zonder ze te be talen. Leo wachtte dus af, maar hij was er hee- lemaal niet gerust op. Eén ding slechts troostte hem en wel de gedachte: „Als het een dief was, zou hij natuur lijk alle postzegels en het geld meegenomen hebben l" (Slot volgt). In een land, waar de kust erg rotsach tig is, daar speelden aan het strand, dicht bij de rotsen, iederen dag een troepje kinderen. Ze brachten er zoo prettig hun vacantie door met het bouwen van forten en kasteelen van zand. Ze groeven daar na om die forten en kasteelen groote, die pe grachten en lieten die dan vol loopen met zeewater. Soms ook maakten zij hooge zandbergen, versierden die met aardige, kleine schelpjes van verschillende kleu ren en plaatsten boven op den top dé vlag van hun land en dat stond werkelijk heel mooi. Dicht bij dit strand lag, verscholen ach ter hooge rotsen, het dorp. Daar woon den voor het weerendecl arme visschers. En de hutten, waarin deze visschers met hun vaak groot gezin, huisden-, waren bouwvallig, en soms zóó klein, dat er geen plaats genoeg was om de vischnetten to bergen. Ja, in sommige van deze hutten ontbrak zelfs licht, omdat in het eenige kleine venster de gebroken ruiten met pa pier waren dichtgeplakt. In zulk een armoedig hutje woonde Jaapje, het zevenjarig zoontje van een ar me visschersweduwe, met zijn moeder, twee zusjes en een jonger broertje. Jaapje was altijd op het strand, hij zocht daar schelpen, vreemd van vorm en mooi van kleur, en verkocht-die aan de vreemdelin gen, die soms den zomer in deze schilder achtige streek doorbrachten. En alle kin deren, die aan het strand kwamen spelen, kenden Jaapje, den schelpenzoeker. Op een dag, toen ér weer een troepje kinderen aan het strand speelde, stond Jaapje op korten afstand toe te kijken, hoe de jongens hun forten bouwden en de meisjes schelpen en zeesterren zochten Nu was onder die meisjes een klein trotsch nest. Ze was het eenige kind van rijke ouders, die haar alles gaven, wat zij ver langde- Daardoor was Emy, zoo heette zij, heel ontevreden geworden. Ze keek heele- maal niet meer om naar dingen, die an dere kinderen mooi vinden, en zoo trok ze dan ook nu weer minachtend haar neus je op voor de schelpen en zeesterren, die haar vriendinnetjes zochten. „"Wat heb je daar nu aan", zei ze. „Als 't nog mooie kwallen waren! Die leven ten minste!" „O, hier ligt een kwalriep juist een ander Imeisje. „Komt toch eens kijken, meisjes! 't Is een pracht-dier, rose én paars en groen Weldra stond daar nu het troepje, en allen bewonderden de prachtige kwal. Al leen Emy keek minachtend naar het dier en zei: ,,'t Is maar een heel gewone kwal. Ik weet wel veel prachtiger te vinden..." Toen de anderen Emy zoo hoorden snoe ven, begonnen zij te lachten. En één der grootsten zei: „Wel, Emy, als jij dan nóg mooier exemplaar kunt vinden, laat die ons dan eens zien". „Zoo, je gelooft me zeker niet", zei Emy bits. „Kom dan morgen maar eens hier op deze plek, dan zal ik je een kwal laten zien, die wel honderdmaal mooier is, dan ddt vieze dierToen Emy dit had gezegd, liep ze vlug naar huis, onï haar schepnetje te zoeken. Daarmee wilde 'zij den volgenden morgen heel vroeg kwal len gaan vangen. Vroeger dan één van de andere kinderen was Emy dan ook den volgenden morgen op het strand. Maar het ongeluk wilde, dat zij geen enkele kwal zag. „Wacht", dacht ze, „ik ga achter de kleine rotsen, daar vind ik ze wèl; en heele mooie ook!" Nu wist Emy, dat op het strand, achter 'de lage rotsen wel veel kwallen lagen maar óók wist ze, dat, als straks de vloed pp- kwam, het achter die lage rotsen zeer ge vaarlijk was. En bovendien had vader haar 'streng verboden, daar ooit zonder hei moeder heen te gaan. Maar Emy wilde niet zonder kwal haar vriendinnetjes komen. „Ze zouden uitlachen, als ik er geen meebracht", pelde zij. „En ik zou hun nog wel een zaam exemplaar toonenNeen, achter de lage rotsen!" En toen nan haar schepnet en emmertje en liep naai gevaarlijke plek. Daar dichtbij, op strand vóór de rotsen, liep juist Ja schelpen te zoeken'. Toen hij Emy vroeg hij„Zoek jij óók schelpen, meis ,,'k Ben geen meisje, ;k ben een jong frouw", antwoordde Emy en ze keek achtend het ventje aan. „En 'k zoek lemaal geen schelpën; 'k zoek kwallei „Bah, kwallen", zei Jaapje. „Die lig altijd ddér, achter de lage rotsen, h het is daar gevaarlijk, hoor. Want sti komt de vloed op en „Nou, dat weet ik ook wel", zei I „En daarom mag ik er ook niet heeng; Maareals jij een paar heel m voor me wilt zoeken, danne „Nee, hoor", zei Jaapje weer. ,/Ali ze aanraakt, dan branden ze jé heel ei „Maar je behoeft ze heelemaal niet te raken", zei Emy. „Je mag mijn scl net en mijn emmertje wel meenemen, als je mij heel mooie brengt, dan krijf een gulden...." Jaapje's oogen begonnen te schittei Een gulden! Wat zou moeder zeggen, als hij met zooveel geld th kwam? Wat zou ze blij zijn! Maar het toch ook erg gevaarijk daar achter die ge rotsen. En straks zou het water stij en als hij danMaar een gulden, heele guldenEn toen zei hij op ee „Geef dan maar hier het nétje en emmertje Emy gaf h©t hem. En blij, dat ze nu niet behoefde te gaan, stond ze Jaapje na te hij totdat hij achter een alleenstaand rotsje dween. Heel veel kwallen schenen er vand niet te liggen, dacht ze, want Jaapje bleef n< lang weg. Kijk, cDaar klom bij juist over kleine rots. En nu zag Emy ook, dat bet w; hoog-er werd. Maar Jaapje, in zijn zoeken diept, liep steeds verder. Nu was bij bij kleine rotseiland en bij zag niet, dat de'gol al dichter bij kwamen en bijna bet eilandje spoelden. En hij hoorde ook niet, hoe Emy 1 toeriep: „Kom maar terug, jongen! De vl komt op!" Hij hoorde alleen het bruisen der En al meer en meer naderden de golven rotsachtige strand, en weldra was het eiland waar Jaapje naar kwallen zodht, geheel d het steeds wassende water omringd. „0, kom dan toch terug!" schreeuwde E: „Straks kan je er niet meer af." 5) Vol verbazing bad Mevrouw van Dalen den brief gelezen. Zij het eohter mets blijken. „Maar Herman," zesde zij, „wil jij yan uiit dogeeren gaan afstand doen terwillo van zieken Jan? En je verheugde ie er zoo op?" „Ja Moeder", antwoordde Herman, „maar ,Jan kan anders niet beter worden en zijn Móéder kan het niet betalen. En gisteren beeft de juffrouw op school gezegd, dat wij voor an deren ook iets moeten kunnen opofferen. „En" voegde hij er wat verlegen aan toe, „ik heb nOg nooit wat voor iemand anders gedaan?" „Nu Herman, doe dan don brief maar weg", zei zijn Moeder, „dan zullen we zien, wat tante Jo terug schrijft". En in haar hart was zij dankbaar dat haar jongen, die altijd zooveel zelfzucht had betoond, zich' nU zoo'n groote op offering terwille van 'n zieken jongen getroostte. Toen Herman naar buiten was gegaan, om den hiüef aan tante Jo op den post te doen, I schreef zijn Moeder vlug er een briefje over heen, om tante Jo te verklaren, hoe de zaak in elkaar zat. Zij vertelde aan tante Jo, dat Jan een jongen was uit een arm, dooh net gezin, dat hij reeds aan de beterende hand was, doch op advies van ddn dokter tot volkomen herstel eenagen tijd aan zee moest vertoeven. En Me- .rTouw van Dalen schreef ook, dat het haar een jgroot genoegen zou doen, als tante Jo aan het 'verzoek'van Herman gehoor kon geven. In de eerste plaats om den zieken knaap zelf, en ook terwille van Herman, die voor de eerste maal in zijn leven zich een opoffering voor iemand anders getroostte. Het antwoord van tante Jo op de beide brie ven liet rich niet lang wachten. Het kwam aan den avond van den volgenden dag, toen Her man reeds naar bed was gegaan. Gedurende dien dag was hij telkens naar de brievenbus ge gaan om te zien of de brief van tante Jo er reeds was. De brief was aan Mevrouw van Dalen ge adresseerd. Haastig scheurde Mevrouw hem open en begon te lezen. „Wel, wat schrijft Jo?" vroeg mijnheer van Dalen. „Hier, lees zelf maar", antwoordde Mevrouw. Toen mijnheer Van Dalen den brief had uit gelezen zei hij: „Dat dacht ik wel, dat Jo zoo schrijven zou. Wat zullen we nu doen?" Tante Jo had n.l. geschreven, dat zij het heel best vond, dat de zieke knaap voor een paar maanden bij haar kwam, maar dat even goed Herman tijdens de vacantie voor vijf weken kón kómen. Nu zeide Meivrouw van Dalen: „Ik geloof, dat het beste is als wij aan Jo schrijven, dat, hoe vriendelijk wij het ook van haar vinden, het beter ié voor Herman als hij niet gaat. Het is de eerste maal in zijn leven, dat onze jongen vrijwillig iets voor een ander opoffert en dat moeten wij nu niet ten deele ongedaan maken, door hem nu toch te laten gaan. Wat vindt jij er van, man?" „Ik ben het geheel met je eens, vrouw", ant woordde mijnheer van Dalen. Nog dienselfden avond werd er dus aan tante Jo geschreven dat men Heel 'dankbaar was v de toestemming, dat de kleine zieke mo komen, maar dat het voor Herman beter nu ook werkelijk thuis te blijven. Het was Vrijdag, dus kon tante Jo tegen den a.s. Woe dag den kleinen zieke verwachten, die door 2 eigen Moeder gebracht zou worden. Toen Herman den volgenden morgen stond, was het eerste wat hij aan rijn Moei vroeg: „Is er al een brief van tante Jo, Moede „Ja Herman", antwoordde Mevrouw Dalen, „tante Jo heeft geschreven, dat het h goed is, dat Jan komt. Hij mag twee maan< blijven. En nu heeft Pa terug geschreven, tante hem dan maar togen a.s. Woensdag m verwachten, en dat zijn Moeder hem zal bn gen. Straks gaan wij even naar vrouw V Leeuwen om haar en Jan het goede nieuws vertellen. Dan kan zijn Moeder tegen Woensc alles voor Jan in orde maken. Je hebt er toch geen spijt van?" vroeg zij ten slotte, w; nu zouden we nog aan tante Jo kunnen sóh ven, -dat je toch liever maar zelf kwam". „Neen Moeder", antwoordde Herman £Hi „Ik zou -bet wel heerlijk vinden bij tante maar helt is toch veel beteer als Jan door m thuisblijven beter kan worden". Zijn Moeder gaf hem een kus. „Dan is 1 goed Herman", zeide zij vriendelijk, 'k ben b dat mijn jongen nu niet alleen om richz denkt". 's Mfdldags gingen Mevrouw van Dalen Herman naar het buisje van vrouw v. Leeuw* „0, Moeder", zei Herman onderweg, „v zal Jan blij zijn als bij 'b*' boort en zijn M< der ook1-', (Slot /volgt.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1922 | | pagina 10