Het Geluk.
FEUILLETON,
medelijdend, terwijl hij den gevangene bevrijdde
„Wat zijn dde Wemmen toch wreed!"
Hij nam het, over zijn geheele lichaam be
rende hondje in zijn arm en liefkoosde het
zacht. Zijn vriendelijke daad werd met een
dankbaren lik beloond. Het beekje stroomde
vlak hij de plek, waar Tom nu stond, en niet
het hondje in zijn arm liep hij er heen, betto
voorzichtig het gewonde pootje en verbond het
daarna met zijn zakdoek. 0, hoe vriendelijk en
liefdevol keken de zachte, bruine oogen hem
aan en hoo kwispelstaartte het arme dier van
dankbaarheid!
't WaiS alsof Tom zioh door de vriendelijk
heid van het hondjo minder ongelukkig en
verlaten voelde. Zijn honger en het vreeselijko
vooruitzicht: den geheelen dag in het bosch
te moeten doorbrengen, kwamen hem minder
ontzettend voor, nu hij in de trouwe, dankbare
oogen van het kleine dier keek. Het bosch
schoen steeds ondoordringbaarder te worden,
want hij doolde met het hondje in zijn arm
rond om een pad te vinden, maar welken kant
bij ook uitging, steeds bloven de boom en een
groen dak boven zijn hoofd vormen, terwijl
en dat was nog bet allerergste do gedachte
aan de ongerustheid van zijn moeder hom bijna
wanhopend maakte.
(Wordt vervolgd).
Een Sprookje.
„"Als ik heelemaal geen bTaiuen kan vin
den, hebben wij vanavond niets dan een k ei
gen schotel", zei een kleine jongen, teTwijl
hjj de braamtakken op .zij trok en de strui
ken nog eens nauwkeurig onderzocht. Hij kon
echter geen enkele braam ontdekken.
Kleine Piet keek eens oon zioh heen. De
weg was erg eenzaam en er hing een dikke
miist. Plotseling zag hij echter een ruiter, die
op hem scheen af te komen. Het paard kwam
al dichter bij en nu zag Piet den ruiter glim
lachen.
Het was een heel k^ein mannetje, d'at er
bijzonder vriendelijk en goedhartig uitzag.
Zijn oogen schitterden als kleine sterretjes,
toen hij zag, dat Piet hem opmerkte.
„Bramen riep het kleine mannetje to
paardl uit. „Pluk de bramen, die boiven ie
hoofd hangen, baasje''.
En Piet zag nu eensklaps de bramen boven
zijn hoofd. Terwijl hij zijn handen naar de
vruchten uitstrekte, keelk liij even naar don
.vreemdeling. Het mannetje was als een har
lekijn gekleed en vertrok zijn gezicht tot een
broeden lach.
„Je hebt zeker nog nooit zoo iemand als ik
gezien vroeg de ruiter. „Kijk me maar
eens goed aan, want ik ga met je mee naar
huis en blijf een nachtje bij je slapen. Kom,
De reis naar Luilekkerland van
Jan en Anna.
3)
„Waren we er al maar door," dacht Anna.
Dien nacht sliepen ze weinig of niets; ze hooT-
den het gebrul der wdMe dieron en waren bang,
dat zo hun een bezoek zouden brongen, en dan
Zou het muurtje weinig helpen.
„Had ik toch maar opgelet," bromde Jan,
„hu, wat is het koud."
Maar die nacht ging ook alweer voorbij, ook
kwamen zo, zonder een wild dier te ontmoeten,
do or bet bosch.
Maar nü de Rijstenbrijberg. Ja, dot wae nu
eigenlijk het allernaarsto van alles, hoewel men
dat niet zeggen zou.
Maar stel je eens voor, dat zeven dagen en
nachten je eten en jo slaapplaats niets is dan
Rijstenbrij. Ontbijt: Rijstenbrij! Twaalf uurtje:
Rijstenbrij! Middageten: Rijstenbrij! Avondeten:
RijsJbenbrij!
Waar zaü ik slapen: Op Rijstenbrij. En den
volgenden dag hetzelfde.
Anna en Jan hapten er den eersten dag lus
tig op los.
„Wat een verrukkelijk groot gat el," zei Anna
'a avonds van den eersten dag.
„Ja, ja, we vorderen goed," zei Jan met den
mond vol rijstenbrij.
„Wat is die berg allerverschrikkelijkst dik",
peg ^ima 'e avonds van den'tweeden dag.
kleine baas, raap eerst do eieren eens op, die
voor je voeten liggen".
Vol verbazing keek Piet zijn nieuwen
vriend aan en daarna op den grond. Ja waar
lijk, daar lagen eieiren. Vlug raapte hij ze op.
„En hier in mijn knapzak", zei de ruiter
nu, ,yis genoeg voor jullie avondeten. Ja, ja
als 'het Geluk1''
„Dan bent u het Geluk riep Piet nu eens
klaps uit. „Ja zeker, u bent hot Geluk I En
Vader heeft ai zoo Lang op u gewacht 1"
Hij liet de bramen en eieren bijna vallen,
terwijl hij op den vreemdeling toeliep. Zijn
vriend tilde hem op zijn paard
Het paard stapte nu stevig door en droeg
het Geluk en Piet een eind verder. De jongen
klopte het dier op den hals en voelde eeus
aan den vollen knapzak.
„Ja, daaT As genoeg avondeten voor alLt-
maal in", zei het Geluk glimlachend1. „Wc
hebben meer dan genoog voor vanavond, zei fa
al had je geen bramen geplukt".
„Ja", stemde Piet in. „Maar veTtelf u nu
Oens, hoe uw paard1 he«t'\
„Hij heet Tevredenheid'", luidde hef ant
woord. „Tevredenheid) vergezelt het Geluk, is
het niet zoo, beste jongen
„Ja, ja riep Piet nu uit. „Kijk eens. hce
ver we al zijn In dat kleine huisje, waarvan
de dOuir zoo scheef is, wonen we".
„Ja", hernam het Geluk, „de deur mocht
wel eens nagezien worden en het hek en do
schoorsteen ook. Ik hoop ma-ar, dat de schoor
steen het nog zoo lang uithoudt, totdat we
het avondeten klaargemaakt hebben".
„0 zeker, wanneer u maar bij oné bent",
antwoordde Piet dadelijk.
Vóór zij de deur bereikt hadden, kwam een
magere, lange man nahr buiten, Hij kadi
treurige ooigen, waarin echter toch nog een
zweem van hoop flikkerde. Er gleed' een blijde
glimlach over zijn gelaat, want hij had' reeds
heel lang op het Geluk gewacht en nu wist
hij, dat dit gekomen was. Hij riep nog iets
tegen zijn vrou/w, die binnen was en haastte
zich om den ruiter tegemoet, te gaan. Het
paard) sloeg met een hoef tegen het hek aan,
dat wol niet om viel, maar toch erg wankelde
„"Wees welkom in onze woning, Geluk
zei de lange, magere man.
„Mag de jongen hij heet immers Piet
mijn paard naar de schuur brengen
vroeg het kleine mannetje.
„Dat zal ik zelf doen", antwoordde Piets
vader.
Intusschen waren zijn vrouw en dochtertje
ook buiten gekomen. Het Geluk begroette
beiden vriendelijk.
„Mijn vrouw zal u mee naar huis nemen,
ik kom dadelijk ook", zei do vader.
Het Geluk liet zich van zijn paard glijden
„Hij valt me tenminste niet mee", ant
woordde Jan.
„Wat wordt ail die rijstenbrij op -den duur
I ver velend," klaagdo Anna den derden avond.
„En ais er nog maar suiker op was," zei Jan.
„Wil je wel goloovon, Jan, dat ik haast niet
moer van dde nare rijstenbrij eten kan?" zei ze
den vierden avond.
„Zo wordt geweldig vervelend," bromde Jan.
Don vijfden avond zei Anna:
„Jan, ik geloof, dat we er nooit komen."
„Ik word or ook bang voor."
„(J, ik lust geen rijstenbrij meer," klaagde
Anna op den zesden avond.
„En ik ben al akelig, als ik er naar kijk."
Mapr ze aten toch door, on hoordon den ze
venden avond sttfrnmen aan den anderen kant.
„0, Jan, hoor eens!"
„Hoera, nu zijn we Gr spoedig
Ze wildon dien avond nog verder eten, maar
ze koudon niet moer; en besloten nog een nacht
in de rijstenbrij te slapen.
„Weet je, wat ik erg vreemd vind?" zei Anna
tot haar broertje, „dat het gat achter ons open
blijft. Nu kunnen de volgende kinderen heel
gemakkelijk in Luilekkerland komen. Prettig
voor hen Jammer,' dat wij niet zoo'n gat ge
vonden hebben."
„En weet je, wat ik denk?" zei Jan, „dat
het gat expres openblijft om ons te laten terug-
koeren. Maar we zijn niet zoo dom. We zullen
in Luilekkerland komen."
„Morgen al, heerlijk," zei Anna, „laten we
maar gauw den nacht omslapen.
Dat deden ze. Den volgenden morgen aten ze
met nieuwen moed en -na eon u untie zagea
en deed dit zóó handig, dat geen der eieren,
die hij bij zich droeg, braik.
Piets moeder en zijn kleine zusje Neeltje
heette zij glimlachten verlegen, maar toch
waren zij vel hoop. Vol eerbied keken zij hun
gast aan, duwden de deur verder voor hem
open en het Geluk trad' hun huisje binnen.
Hand in 'hand kwamen Neeltje en haar
moeder achter hem aan. Hij knielde vóór den
haaTd op den grond en toen hij blies, hield
liet groene hout dat onder het rook en en
smeulen slechts kla.gende geluiden had' doen
hooren, alsof het smeekte weer naar het
bosch terug te mogen gaan op met klagen.
Het begon vroolijk te 'knetteren en bescheen
met zijn rossen gloed- het vriendelijke gelaat
van hot Geluk, het bleeke gezicht der moe
der, de blauwe oogen van Neeltje, de remde
wangeu van Piet en de magere trekken van
den vader. Deze had' Tevredenheid vastgebon
den op het eenige beschutte plekje in de
bouwvallige schuur, waar de kille mist, die
langzamerhand) in regen was overgegaan,
hem zou dloen verkleumen.
Allen keken naar het Geluk het" Geflhik
dat voor kok speelde, zijn knapzak leeg
(maakte en den inhoud bereidde.
Daarna gingen allen om de tafel zitten, met
het Geluik in hun midden.
„Nog een paar eieren vroeg de vader.
„Of wilt u liever bramen hebben klonk
het uit den mond' van zijn vrouw.
Het was een vroolijk avondeten en de glim
lach was niet van het gelaat wan het Geluk
af. Toen zij klaar waren, hield het Geluk zich'
met Neeltje en Piet beziig. Hij leeTdo hun
allerlei spelletjes en kunstj©9 en de kinderen
hadden nog nooit zooveel plezier gehad
„Waar zullen we hem llaten slapen vroeg
de man aan zijn vrouw.
„In onze kamer natuurlijk; dan gaan wij
op zolder slapen'', antwoordde de vro-w.
„Maar je vergeet dat het op zolder zöo
Met", antwoordde de vader. Zij hoorden het
lekken boven heel duidelijk.
„Was dat het Geluk vroeg de moeder,
plotseling.
„0, Moeder het oude ooievaarsnest is op
het dak gewaaid", kwam Piet vertellen.
Dit. was werkClijk het geval en het was
juist blijven liggen op de plaats, waar het
.zoo lekte, alsof -het zorgen wilde, d'at Vader
en Moeder daar rustig konden slapen.
Het was heel laat vóór allen zioh ter iruste
begaiven. want het. Gclluk deed de kinderen
alleriei dingen vinden, die reeds langen tijd
geleden verloren waren geraakt. Waar wei
nig te verliezen valit, is ook weinig te vinden,
maar toch kwamen er een kromme cent en
een dubbeltje te voorschijn en weldra volg
den andere dingen, wel kleinigheden, maar
zo an Luilekkerland csn sprongen uit den berg.
Dadelijk ging het gat in den berg dioht en ze
hoorden het gangetje, dat zij -gegraven hadden,
instorten.
„Jammer voor die andere kinderen," zei Jan.
'Anna antwoordde niet. Ze keek vol verbazing
om ziöh heen, zoo iets prachtigs had ze zich
volstrekt niet voorgesteld.
En wat een kinderen! Maar wat haar ver
wonderde, was, dat ze er allen zoo bleek en
vervolend uit-zagen.
Ze moesten beiden langs een huisje van cho
colade mot dakpannen van marsepein, eer ze
bij die kinderen konden komen. Er kwam een
dame uit, die er heel lief en" vriendelijk uitzag.
„Welkom in Luilekkerland," zei ze. „Wees
zoo goed en kom even binnen."
Ze gingen in het huisje en kregen leder een
zaJk vol ulevellen. Ze mochten er zooveel van
eten, als zo wildon.
Kinderen," zei de dame, „er zijn hier in
Luilekkerland sommige dingen, die niet mogen
plaats hebben. Loeren is streng verboden en
werken eveneens. Als je dus griffels of pot-
looden of krijt dn den zak hebt, moot je dat
afgeven."
„0, als je blieft," zei Jan verrukt-, en hij
keerde zijn zakken om. Er kwamen twee pot
loodjes uitrollen, één met twee punten en één
zonder punt, drie knoopen, een stukje gom
elastiek, zes griffels met stompe punten, een
zakdoek met een gat er in. een stukje touw,
een paar knakkers en een mesje.
CWordt vervolgd).