VOOR DEJEUGD t ÏEIDSCH DAGBIAD No. 15. Donderdag 13 April. Anno 1922. r m De Man van het Gezin. «i» •A^*VL.uübj>tdL.HtLud&ïiLHdL>»dL>i*JL'6»X°»du>»dLU'jL»»tL»t<>A?»'Ait>A»<2t£2'» Naar het Engelsch van. J. CHAPPELL. Vrij bewerkt door C. H. 3) HOOFDSTUK IV. Elsje. De kinderkamer van Boschlust waa één der gezelligste en vroolijkste kamers, die men zich voorstellen kan. Meneer en mevrouw van Doorn die veel smaak hadden en welgesteld waren, wilden het vertrek, waarin hun kinderen, een jongetje en een meisje, het grootste gedeelte van den dag doorbrachten,zoo aardig mogelijk voor hen inrichten. De vloer was bedekt met een keurige mat, die niet dadelijk vuil werd; de wanden behan gen mot vr ooi ijk gekleurd papier, waarop mooio platen, kinderen en dieren voorstellend, goed uitkwamen yterwijl geraniums en andere bloe men vóór de ramen prijkten. In één hoek wa ren planken aangebracht, waarop boeken stonden en lagen en waarvoor een aardig crc- tone gordijntje geschoken kon worden. In een anderen hoek stond een groot poppenhuis, ter wijl een vurig-uitziend hobbelpaard zijn stal in den derden boek 'had. Hij scheen juist van plan to zijn met zijn voorbeenon in een poppen wieg te springen, waarbij het net was, alsof de groote, slapende pop in gevaar verkeerde Op vrije middagen en va cautie-dag en werd er druk gelachen, gebabbeld en gespeeld in .de kinderkamer, want Elsje stoeide graag met haar broertje Jaap. Op den Zaterdagmiddag echter, welke voor Tom Tyrrel zoo ongelukkig wercl, was het stil in de kamer. Mevrouw van Doorn, die zich veel met haar kinderen bezig hield, zat. te naaien, terwijl Jaap op den grond een kasteel bouwde Maar hij had er niet veel plezier in zonder Elsje. Dezo stond met. een norsoh gezichtje voor het raam en schreide onophoudelijk „Armo .Zus!" zei .Jaap, terwijl hij naar haar toe ging en zijn arm om haar hais sloeg, want hij had een medelijdend hartje en zag niet graag, dat iemand verdriet had. „Arme Zus!" heriiaalde hij. „Ik ben niet arm, ik heb zoo hot land!" ant woordde Elsje, terwijl zij haar zakdoek in el kaar draaide. „Ja,, lieve kind," antwoordde mevrouw van Doorn, „het verlies van je lieveling is heel I treurig en ik hoop natuurlijk, dat Mousjc den veg naar huis terugvinden zal, maar je moet den moed niet te gauw opgeven en wat gaan spelen.' „Ik kan niet spelen en vroolijk zijn, terwijl ik niet weet, waar mijn lieve Mousje is," ant woordde Elsje. „Nee, lieveling, -dat begrijp ik wel, maar je moet todh niet al te veel toegeven aan je ver driet Je hebt nu al gehuild vanaf het ontbijt en iedereen afgesnauwd. Werkelijk, daarmee krijg je Mousje niet terug." „Misschien komt Mousje wel tegen bedtijd, omdat hij buiten geen mandje heeft," trachtte Jaap zijn zusje te troosten. „O, ik heb zoo het lamd!" riep Elsje opnieuw uit en haar tranen begonnen weer te vloeien. „Kom eens bij me, lieve kind," zei haar moe der nu en het meisje gehoorzaamde schoor voetend. „Zeg mij ééns eerlijk," begon mevrouw van Doorn, „is het alleen om Mousje?" „N nee Moeder," bekende Elsje, „ik ben zoo uit mijn humeur vandaag." „Dat zag ik dadelijk, kindje, en je weet toch wel, hoe bedroefd, me dat maakt 1 Niemand heeft je toch iets in den weg gelegd, is het wel?" „Nee, Moeder, en het spijt me nu ook eigen lijk, dat ik tegen dien jongen „Tegen welken jongen, Elsje? Vertel me nu eens alles." „Een jongen, dio vanmiddag aan de deur kwam. Moeder," bekende Elsje „Ik was zoo bedroefd om Mousje en zoo boos, omdat ik stellig dacht, dat de een of andere jongen hem gestolen had. Toen kwam er een jongen het hek in om wat te verkoopen hij zag er eigenlijk heel netjes en aardig uit en ik snauwde hem af en joeg hem weg!" „Dat valt me van je tegen. Elsje," zei me vrouw van Doorn ernstig. „We kunnen niet altijd van iedereen, die aan de deur komt, koopen, maar we moeten hen toch vriendelijk en beleefd behandelen." „Ik was zóó uit mijn humeur, dat het mij niet kon soholen, wat ik zei," bekende Elsje nu. „Ik ik wou. dat ik hem nog eens zag. Maar dat zal wel niet gebeuren en dus kan ik hem ook niet zeggen, dat het mij spijt Hij was heusoh een nette jongen, Moeder. 0, het spijt me zoo!" Mevrouw van Doorn kuste haar dochtertje en zei: „Misschien zie je hem wel eens op straat. Elsje, en dan kim jo 't hem zeggen. Ga' nu wat mot Jaap spelen; het is voor hem zoo saai, alles alleen tc moeten doen." Elsje knikte, droogde haar tranen en ging naar haar broertje. „Wat een mooi kasteel, Jaap," zei ze vrien delijk, terwijl haar stem nog even beefde. „Zal ik Dolly halen? Dan kan zij de prinses zijn, dio in den toren opgesloten wordt en jij do dap pere ridder, die haar komt bevrijden." „Prachtig!" riep Jaap uit. En het duurde niet lang, of Elsje was zóó verdiept in haar spel. dat de tijd omvloog en hoewel Mousje nog altijd niet teruggekomen was, voelde zij zich toch veel opgewekter dan zij -dien geheelen dag nog gedaan had. HOOFDSTUK V. In het bosch. 1FFF Tom rondo al maar voort, nog steeds door mannen en jongens achtervolgd. Hij was nu juist op de plaats, waar de spoorlijn het bosch doorsneed. Nu de rails over! 't Was maar goed, Tom, dat je moeder je op dit oogenblik niet zag, want de rook van een naderenden trein was reeds zichtbaar. Hij had natuurlijk niet zoo roekeloos moeten zijn, want als hij struikelde, zou hij zoo goed als zeker overreden worden, maar'hij verkeerde in zoo'n opgewon den toestand, dat hij nauwelijks wist wat hij deed. Hij stak do lijn echter veilig over en liep het bosch aan dén anderen kant'weer in. Het was een laDgo goederentrein, waaraan geen eind scheen te zullen komen, die den afstand tusschen Tom en zijn vervolgers steeds grooter maakte, zoodat hij eindelijk zóó'n Hin ken voorsprong had, dat zij hom niet meer konden inhalen en het dan ook na eenigen tijd opgaven. Zij hadden hem tusschen het dichte kreupelhout geheel uit het oog verloren en wis ten niet, welke richting hij ingeslagen had. Al was hij bijna .geheel buit én adem door het harde loopen, toch gunde hij zic-h geen enkele seconde rust. Integendeel, hij baande zich een weg door kreupelhout, varens en braamstruiken heen, steeds dieper het bosch in Maar einde lijk was hij zóó uitgeput, dat hij geen stap meer kon doen en zich op het zachte mos liet vallen, dait een kleine, open plek in het bosch bedekte, waar hij veilig was. Bijna onmiddellijk nadat hij kalm genoeg was om over het gebeurde na te denken, viel het hem in, dat hij misschien heel dom gehandeld had door weg to loopen. Het moest de menschen in hun verdenkingen gesterkt hebben en zij zouden hem nu zeker schuldig vinden. Een jongen, dio niets op zijn geweten had, zou na-' tuurlijk kalm het verhoor afgewacht en alle vragen beantwoord hebben, daar hij immers niets te verbergen hadl Zou zijn vader dat ook niet tegen hem gezegd hebben? 0, het was vreeselijk geweest: dat hollen door de straten met de politie op de hielen en 'al dio jongens achter hem aan! Had hij geen schande over zijn mooder en zusjes gebracht? En hoe zou hot vorder afloopen? Zou hij toch nog opgepikt, misschien wel uit huis gehaald worden en naar het politiebureau gebracht? Hij haalde zich allerlei schrikbeelden voor den geest. Het angstzweet brak hem van alle kanten uit en hij meende, dat hij tot zijn dood toe in het bosch zou moeten blijven, want hij zou nooit meer door de drukke straten van de, stad durven loopen. Maar langzamerhand bracht de stilte der na tuur evenals de liefderijho hand eoner moe der zijn opgewondenheid tot kalmte. Het vroolijk gekweel der vogels, het zachte ruischen van den wind in de toppen der boomen, het lieflijk gekabbel van een beekje, dit alles deed hem tot zichzelf komen. Na eenigen tijd vonid hij den moed eens om zich heen te kijken. Hoe mooi was hef, hier! Ovor het zachte mos, waarop hij zat, gleed de schaduw van bladeren en dansten zonnestraaltjes vroolijk op en neer/ Een eekhoorntjo gluurde nieuwsgierig naar be nedon en de lucht was helderblauw. Alles ademde rust en vrede Eén minuut vergat Tom zelfs zijn moeilijkheden, maar in het volgend oogenblik drong de vreeselijke werkelijkheid weer in alle hevigheid tot hem door. Hij knielde neer en bad vurig tot God, dat zijn onschuld aan het licht mocht komen._ Daarop herinnerde hij zich, dat zijn moeder, hem thuis verwachtte en vreeselijk ongerust zou zijn, omdat hij nog altijd niet teruggekeerd was. Hij had geen flauw vermoeden, hoe laat, het was, maar maakte uit den stand der zon' op, dat het zeker al vijf uur moest zijn. Maar wat nog erger was; hij wist heelemaal niet. hoé hij den weg naar huis moest vinden, want zij woonden nog niet lang in de stad en hij her innerde zich niet, ooit op deze plek van het. bosch geweest te zijn' Het drong tot hem door,1 dat hij verdwaald was! Terwijl hij hierover nadacht, hoorde hij op eenigen afstand een scherp, klagend gehuil als van een dier. dat 'zich- in nood bevond. Daar was het weer. ditmaal nog doordringender. Tom had een gevoelig hart en hield veel van dieren. Zoo kwam het, dat hoewel zün eigen toestand allesbehalve rooskleurig was, hij er toch niet toe komen kon weg te gaan en het arme dier alleen achter to laten zonder het geholpen te hebben. „Het is bepaald de één of andere hond, dié' in zoo'n afschuwelijke klem zit, dacht hij, „Ik' moet er heen gaan." Op M geluid, dat zich steeds klagelijker her haalde, afgaande, drong Tom opnieuw door hef 'lage kreupelhout en de doornige braam takken heen. Hij liep daarbij menige scheur en krab' op, maar tiet er zich toch niet door afschrik-* ken en trotseerde moedig alle hinderpalen. Toch duurde het nog een poosje, vóór hij hot onge-* lukkige dier bereikt had Maar toen zag hij ook, dat hij goed geraden had. Een aardig, klein hondje zat met éGn poot in een klem en huildé jammerlijk van angst en pijn „Arm, klein dier arme jongen!" zei Toz#

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1922 | | pagina 17