der, dan bljjf ik niet stilstaan', als ik zoon
dingetje op mijn mg heb, dan denk ik,
wed ik, nooit aan onze deftigheid."
„Je bent een vreemd ezelskind, Anon,
en je zult het, denk ik, nooit ver brengen."
Ondertusschen waren er bp het kleine
meisje nog meer menschen gekomen, en
ook de man, voor wien moeder Ezel altijd
zoo bang was.
„Dag Wiilems," zei het Heine meisje,
„wat een mooi, klein ezeltje hebt u daar."
„Wil je het eens dicht bij zien?" zei de
boer, „kom dan maar mee."
En hjj deed het hek open en zij gingen
naar Anon. die stil bleef staan en met zijn
vroolijke oogen htet meisje aanzag.
„Hij ziet er wel lief uit, vindt u niet,"
zei ze tegen den boer. „Mag ik hem eens
aaien?"
„Zeker wèl, kleintje."
En Adrienne streek met haar kleine
handje over Anons hals, en Anon zelf had
er zóóveef pleizier in, en vond Adrienne
zoo aardig, dat hij ik weet niet wat voor
haar wilde doen.
Eindeljjk gingen ze weg en Anon hoorde
het meisje zeggen: „Wat een dotje van een
ezeltje, en wat moet het prettig zijn zoo'n
mooi beestje te hebben."
Toen zei de boer: „Als Anon groot ge
noeg is, mag je er wel eens op rijden,
hoor! want het is een aardig beestje en hp
ljjkt heel niet koppig."
„Wat een aardig menschje is dat, moe
der," zei Anon.
onder was ook een merrie met een veulen.
Juist toen Anon zoo liep te draven langs
den kant, zag hij het paardveulen met zijn
moeder hard de weide door rennen. Hij
bleef plotseling staan met den bek halt
open van verbazing en dachtnu wat
hij dacht, zullen wij aanstonds hooren.
Hf, holde op een drafje naar zijn moeder
ea zeide:
„Moeder, willen .wjj eens samen draven?"
.Van verbazing bleef moeder Ezel nog
stokstjjver dan stokstjjf staan, precies een
bronzen ezel.
„Wat zeg je, Anon," zeide zij, toen ze
eindeljjk weer praten kon, „wat zeg je
daar?"
„Maar, moeder," antwoordde Anon, „is
dat nu zoo vreemd. „Ziet u," zei hp, toen
juist het veulen en zjjn moeder voorbjjdraaf-
den, „ik dacht daar straks, dat wjj oflk
eens zoo gezellig samen moesten hollen zoo
als zjj daar doen. Kom, moedertje," vlei
de hp
Maar moeder Ezel schudde het grauwe
hoofd en zeide:
„Hoor eens, mijn jongen, ezels holleh
nooit. Daar zpn wjj veel te deftig voor."
„Wat is deftig, moeder?"
„Dat is," zei moeder Ezel, die het eigen
lijk zelf niet heel precies wist, „dat is, zie
je, als je, weet je, ja, ik zal maar zeggen,
als je meer bent dan een ander."
„I-a," zei Anon verbaasd, „ben ik dan
meer dan dat mooie paardveulen, dat daar
draaft, zeg, Moeder?"
„Ja zeker!"
„Is hollen niet deftig, neeni*
1 „Bepaald niet."
„Dan wil ik niet deftig zijn, ik houd van
hollen en ik wil dan maar net zoo weinig
zpn als een paardveulen, dat vind ik ge
noeg."
En Anon holde weer als altjjd en zpn
moeder keek hem na, maar bleef even deftig
als altijd en holde nooit mee.
„Moeder," zei Anon, op zekeren dag,
„waarom schrikt u altijd zoo, ais het hek
van de weide opengaat?"
„Omdat ik bang ben voor den boer.
„Waarom, moeder?"
„Wel, als je groot en sterk genoeg bent,
dan halen ze ons hier vandaan en dan moe
ten wjj werken."
„Ik daolit, dat zulke deftige dieren als
wij, konden doen wat we wilden?''
„Was dat maar waar!" zuchtte moeder
Ezel, „maar de menschen, je weet wel, die
op twee beenen loopen, zijn sterker dan wjj
en dwingen er ons toe."
„Wat is werken, moeder, erg akelig?"
„Ja, dan moet je den haelen dag heen
en weer draven op een zandige vlakke weg,
dicht bij een groote sloot, zóó groot, dat
liet eind er van niet te zien is. De men
schen noemen die sloot een zee. En dan
krjjg je belletjes om en roode kwastjes.
Nu en dan als het leelijk weer is en bij
mooi weer altijd, gaat er een menseh op
je rug zitten en dan moet je loopen, loo
pen! en anders krjjg je slaag en veel ook."
,.Dan zou ik maar loopen," zei Anon,
„maai' moeder, dat lijkt mjj toch niet zoo
beef akelig toe."
„Wel," zeide zjjn moeder, „als je het
ondervonden hebt, zul je wel anders praten.
Dan zul je wel, evenals ik, nu en dan het
gevoel van je deftigheid zóó erg krjjgen,
dat je niet meer doen wilt wat die twee»-
bnenige mensohen zeggen, en stil blijven
staan, al slaan ze je nog zoo."
„Noen," zei Anon nadenkend, „ik geloof,
dat ik maar loopen zou, want slam zal wel
pjjn doen, hé moeder?"
„Zeker kind, maar als je je deftigheid
zoo erg voelt, denk je düdraan alleen en niet
aan de slagen."
Anon beet een hap gras en liep stilletjes
naast zjjn moeder voort. Plotseling stond
hjj stil. i
„Wat is dat voor een diertje?" vroeg hjj,
en hij bedoelde een klein meisje met een
wit jurkje, dat bloempjes plukte langs den
weg. „Het loopt net als dat groote mensen
op twee beenen, is het...?"
„Dat is ook een mensch."
„Wezenljjk? Dat vind ik wel een aardig
aardig menschje," zei Anon, „zitten er wel
eens zulke menschen op onzen rug bij die
sloot?"
„Bjjna altijd," zei moeder Ezel.
li bO, dat yind ik erff aardig; neen moee
Een paar maanden daarna werd Anon
en zijn moeder uit de weide gehaald.
„Nu begint het," zei moeder Ezel somber.
„Wat, moeder 'vroeg Anon nieuwsgie
rig.
„Het werk."
Anon zag er wel wat tegen op, want zijn
moedei sprak er altjjd zoo akelig over, dat
hjj er iets heel verschrikkelijks van dacht.
Hij werd geborsteld en kreeg een mooi
tuigje aan. Hij vond, dat de menschen toeh
veel moeite deden om hem mooi te maken.
Daarom stond hij zoo stil als hjj kon om
het den menschen gemakkeijjk te maken.
Toen bracht men hem en zijn moeder naar
het strand met nog een heel troepje ezels,
die hjj niet kende, maar zijn moeder zei,
dat het allemaal familie was, allen even
deftig,
„Toon dus, dat je ook een ezel bent,"
zei zjjn moeder. „En, Anon, wij kunnen
nu den heelen dag niet meer praten, wees
voora deftig en vergeet nooit, dat wjj meer
2*11 dan die tweebeenige mensohen."
Anon beloofde het, maar vergat zijn be
lofte al spoedig. Want hij vond het strand
prachtig en die groote sloot, de zee, be
viel hem zeer goed, en de kinderen, die
op zijn rug zaten, vond hjj heel aardig;
en als zjj hem nu en dan eens sloegen,
dacht hjj: „Zo zullen het wel niet opzet
telijk doen." En dan liep hij zoo vlug. dat
ze zeiden: „Wat een aardige ezel is die
Anon." Ze wilden alleen op Anon rijden,
want die ging nooit op zjjn achterste poo-
ten staan om hen te laten vallen, of op zjjn
voorpooten om hen te laten kopje duikelen,
hij stond nooit eensklaps stil en had geen
kuren.
„Je bent lang niet deftig genoeg," zei
zijn moeder bjjna eiken avond, en de ge-
keelo ezelsfamilie was Aet er over eens,
dat Anon een „onopgevoed dier" was. Maar
Anon lachte er om ea zei altijd maar: „I-a,
het is zoo ploizierig om te hollen met zoo'n
klein menschje op den rug."
„Het is vernederend," zei de familie.
„Maar als we toch moeten werken," zei
Anon daarop, „dan vind ik het beter er
een beetje pret bij te maken en geen slaag
te krjjgen, dan om met een gezicht als een
oorworm rond te loopen, en op je achterste
beenen te gaan staan."
Er is niets met je te beginnen," zeiden ze
dan weer. „En je moet het zelf maar weten."
„Ja, ja," antwoordde Anon, „ik weet dat
ik een pleizierig leventje heb. Het bevalt
mjj best."
Alls, ezelskoppen schudden van veront
waardiging over het gebrek aan deftigheid
bij hun neefje, en zij zeiden, dat liet nog
eens verkeerd met hem zou afloopen.
Maar dat hadden zjj mis.
Hel was winter geweest en Anon ver
langde erg naar het strand, en peinsde er
over of dat kleine meisje, dat hem
weide over den hals had geaaid, ei
schien ook zou zjjn. Hjj had er haar
gezien, maar hoopte, dat zij er nu
zou.
En ze was er.
Toen Ar.on en zijn "familie den e
dag aan het strand kwamen, zagea z
klein meisje in een grooten badstoel
„Dat is Adrienne," dacht Anon,
al de roode verf is van haar wan
af. Dat vind ik vreemd I"
Hij deed ineens een sprong om haa
dacht te trekken. Moeder Ezel bek
hem en zei, dat hij niet zoo behoel
toonen, dat hij niet deftig wasi Zij
milie keek hem boos aan. Maar Ach
riep:
„O, dat is Anon, vader, het ezsltji
Wiilems."
„Waar?" vroeg haar vader.
„Die kleine witte met dat roode tu
zei Adrienne opgewonden. Ziet u het
„Jawel, jawel, poesje, maar niet zoo
dan wordt je weer ziek."
„O, ik ben beter," zei het meisje,
ik op Anon rijden, vadertje-lief?"
Vadertje-lief zei, dat hij eens zou
hooren of Anon niet koppig was, en
kleine meisje niet zou laten kopje
kelen.
„Anon is niet koppig, vader; boer
Wiilems beeft gezegd, dat hij geen
had"
Vader nam zijn kleine meisje op dei
en ging met haar naar de standplaat
ezels.
En men vertelde zooveel goeds van
dat Adrienne dadeljjk op zjjn rug i
zitten. Wat waren ze beide blijde I Me
inktkokers vol inkt kan ik het nog
opschrjjven.
Adrienne praatte tegen Anon of hi
mensch was en Anon luisterde toe.
„Weet je," zei zo, „ik ben ziek gev,
erg ziek. En ik moest allemaal bi
drankjes drinken en nare pilletjes sli
en ik mocht niet springen en roadie
maar moest stil in mijn bedje bljjven lij
en toen ik beter was kon ik niet
loopen. Daarom draagt vader mij nop
eens. maar ik kan nu toch wel weer
Weet je wat erg jammer is, Anon?
moeder nu telkens zoo erg moe is;
dokter zegt, dat de zee haar wel
weer sterk zal maken en mij ook. Mi
is zoo moe geworden, omdat ze maar
°P mji gepast heeft, maar ze wordt
gauw beter, vindt je dat niet prettig. Ar.
Anon had Adrienne's moeder wei
gezien, maar hij^was bljj, omdat het k
meisje blij was, en het speet hem
toen haar vader zei: dat ze nu naar
der moesten teruggaan.
„Ik vind Anon toch zoo érg aardig,
Adrienne tegen haar vader. „Ik geloo
ker, dat hij mij verstaat."
Voortaan kwam Adrienne eiken da:
Anon rijden, en op een keer kwam ze
haar vader en een dame, die Anon nog
gezier, had.
„Dat is nu mijn moeder," zei ze i
Anon, „ze is heel niet moe meer. Be
er niet bljj om? We zijn alle twee
beter."
Anon vond Adrienne's moeder een
aardige dame.
„Ik hoop nu maar," dacht hjj, „da
nog een poosje bij de groote sloot blij:
Een paar dagen, nadat hij de moeder
het kleine meisje had gezien, ging
familie zonder hem naar het strand.
„Wat is dat?" dacht hjj en hjj wilde
meer denken, maar had er geeii tijd i
voor.
De knecht, die hem altijd optuigde, I?
binnen met een prachtig, nieuw, seS
rend, rood tuig met koperen knopjes. B
mede werd Anon opgetuigd. Maar dal
niet alles. Een heer stapte den stal bi;
met een mandje rozen. Die heer was Adi
ne's vader. Anon viel van de eene verbi
in de andere. De vader nam een rooi
stak die achter Anons linkeroor, en
andere achter zijn rechteroor, en nog
een andere ergens anders tot aan zjjn ;t
toe. Toen nam Adrienne's vader hem
den teugel en leidde hem naar buiten
voor de villa, waar hij woonde;
Hjj ging naar binnen en liet- Anon,
verbazing voor het huis staau. Ezels