KEESJE'S ST.-NICOLAASGESCHENK. standig is Mij komt het als heel dwaas en onverstandig voor Bij deze laatste woorden vloog het Rood borstje haastig weg, want al had hij de Me rel eens goed de waarheid gezegd, hij voelde toch wel, dat hij erig onbeleefd was geweest, j Hij was nog veel te jong om andere vogels o=p hun plaats te zetten maar een Roodborst je is nu eenmaal voor .geen kleintje vervaard ,en bovendien wat driftig van aard, hoewel l hijeigenlijk een goed hart heeft. Hij was wel erg beleedigd'maar dat gaf hem nog geen recht om brutaal te zijn. Hij -meende, dat de Merel ongelijk bad en was nog te -jong om te begrijpen, dat ieder volgens eigen overtuiging sprak 1 HOOFDSTUK III. Toch werd ons Roodborstje minder vroolijk, naarmate de winter naderde. Hij zong nog Wel eiken dag en zou zijn eigen meening tegen iedereen, die er anders over dacht, ver dedigd hebben, maar het werd hem steeds angstiger 'te moede en hij bracht zijn eigen gemoedsrust in gevaar door telkens te denken aan hetgeen de Schildpad en de Merel hem gezegd hadden. Hoe kouder de dagen werden, hoe treuriger ook hij werdniet, dat het toen al zóó koud was, dat hij er onder leed, maar hij werd onrustig bij de gedachte aan de nog grootere koude, welke zooals hij vernomen had, aan staande was. En als hij in het gras bij do fontein rondtrippelde, wormen en ander voed sel oppikkend, kon er een traan, uit zijn hel dere, zwarte oogjes vallen bij de gedachte aan de dagen, wanneer de grond zóó hard zou zijn, dat de wormen er niet doorheen kon den komen en zijn snavel er niet doordrin gen kon. Als dit nog lang- geduurd had, zou het Roodborstje er zelfs naar verlangd hebben een winterslaap te kunnen doen, zooals de Schildpad. Dan zou in dat jaar zijn geluid niet meer gehoord wo-rden in den tuin. Roodborstjes- zijn echter moedige vogeltjes, al zijn ze soms wel een9 wat al te brutaal, en op zekeren dag meende onze gevaderde vriend, dat hij den Kuifleeuwerik een?.knoest opzoeken om met hem de zaak te bespreken. Hij woonde een eind verder in een bosehje. Op weg daarheen hoorde hij verschillende LeeuweriJkken hoog in de lucht boven do vel den zingen en tegen den tijd, dat hij het boschjé bereikte, was hij reeds veel vroolijker gC3temd en sohecn hij al zijn spmbere gedach ten afgeschud te hebben. En dat wa9 maar goed ook, want toen hij bij het kreupelhout kwam, hoorde hij den Kuifleeuwerik zóó klagend en droefgeestig zingen, dat het iemand bedroefd stemde, als hij er naar luisterde. Op ae vraag van het Roodborstje, waarorp hij zoo droevig zong, antwoordde de Kuif leeuwerik, dat hoewel hij zingen wilde, om dat men dankbaar moest zijn, zoolang er no-g eten te vinden was, hij toch niet zoo geluk- 1 kig was, als hij wel leek, daar hij zioh tel- kens angstig afvroeg, of hij niet van honger zou moeten omkomen, wanneer de dag aan brak, waarop er niets meer te eten was. „Want'zei hij, „als er sneeuw op den i grond ligt, is het zoo goed als uitgesloten, dat je nog iets vindt." „Maar ik dacht, dat je hier al eenige jaren woonde meende het Roodborstje, dat, nu hij weer wat opgewekter was, zich beter rekenschap gaf van de dingen. .-Jlat i3 ook zoo", fluisterde de Kuifleeuwe rik, terwijl hij zijn borst met een weemoedi- gen zucht opzette. „Maar ging je dan niet dood, toen je ver leden winter niets to eten had vroeg het Roodborstje. „Het schijnt van niet'1, antwoordde de Kuif leeuwerik zoo ernstig mogelijk en met een nieuwen zucht. De oogjes van het Roodborstje glinsterden van ingehouden pret, want hij moest in zich zelf lachen om den ernst, waarmee de Kuif leeuwerik toegaf, dat hij nog leefde. ..En den vorigen winter ook niet vroeg „Nee", fluisterde de ander weer. „En den winter daarvóór dan hield het brutale Roodborstje aan. „Nee natuurlijk niet", klonk bet vrij onge duldige antwoord. .,Je ziet toch, dat ik no* leef P- „Maar hoe heb je het dan aangelegd, toen do sneeuw viel en er geen voedsel was vroeg het Roodborstje weer. „Ik heb niet gezegd, dat er heelemaal geen voedsel was in die winters", antwoordde de Kuifleeuwerik, min of meer uit zijn humeur, want hij wilde niet graag tegengesproken worden. „Er was altijd nog wel iets te vin den. Maar dat zegt natuurlijk niet, dat dit ook dezen winter het geval zal zijn. Het is louter toeval „Maar, beste vriend", riep het Roodborstje nu uit, „vertrouw je dan niet, dat het toeval jc bok dozen winter gunstig gezind zal zijn „Dat weet men nooit vooruit", fluisterde de ander weer. „Maar als het nu foch heel goed gebeuren kan, dat je weer wat vindt, waarom maak je je dan zoo bezorgd kon het Roodborstje niet nalaten te vragen. „Ik denk, dat bet van zwakheid is", luidde het antwoord. „Ik zal mijn best doen om wat meer te genieten vun de mooie dagen, die we nog hebben. Je bent 'n heel verstandig Rood borstje en zoo komt het, d'at je het heele jaar door zoo opgewekt bent". (Slot volgt.) Et was eens een ontevreden jongen, die Keesje heette, on die altijcl juist alles wil- dle hebben, wat hij niiet kan krijgen, en wat hij wèl kreeg, vond Keesje nooit mooi of lekker Ook aan tafel wa3 Kees altijd erg onhebbelijkhij at het liefst met zijn vin gers en schrokte, zooals Gijs van den holle- bolle-wagen, groote brokken naar binnen.. Ee^s kwam or iets op tafel, waarvan Kees niet hield, dan nep hij: „Dat lust ik niet! Ik wil alleen eten van ,,het toetje!" ,,Laat maar staan, ventje," zei Kcesje'e moeder dan, „maar van ,,het toetje" krijg je niets, voordat je je bordje hebt leegge geten." En Kees. dde wel wist, dat het moest .gebeuren, zooals moeder zeside, at brommende zijn bordje leeg. Op school was Keesje al even ondeu gend hij kneep en sloeg zijoi vriendjes als ze niet de spelletjes wilden spelen, die hij het prettigst vond, en onder de les was hij heel onoplettend eai dikwijls ongehoor zaam Telkens kreeg hij dan ook straf. En steeds stouter werd Keesje, zoodat op het laatst niemand meer van bet booze ventje hield. Keesje's ouders hadden ook heel veel verdriet van hun ondeugend zoontje. Ze bedachten vun alles, dat hij toch maai* even lief en gehoorzaam zou worden, als zijn zusjes en broertjes, maar wat zij ook zeiden of deden, niets hielp; Keesje bleef even ondeugend. 't Was bijna St. Ndcolaas. En op een Woensdagmiddag zouden Keesje en zijn zusjes en broertjes hun brief aan Sinter klaas schrijven ei> hun verlanglijstjes er bij doen. Marietje en Ca toot je waren er het eerst mee klaar daarna Vrim, toen Jan maar Keesje had nog niets kunnen bedenken. Al driemaal bad hij zijn verlanglijstje vol gekrabbeld maar telkens had hij liet weer verscheurd, en zijn brief aan Sinterklaas was slordig en vol fouten, 't Werd avond en 't was reeds bijna bedtijd, en nog altijd zat Kees over zijn lijstje gebogen. „Wel, jongen?" vroeg Keesje's vader, ,,lioe ver ben je al met je verlanglijstje? Kom, maak wat voort, ventje, het is bed tijd1 I" ,,Hier is 't, pa, 't is juist klaar," zei Keesje met een zucht. Vader nam eerst den brief, keek hem na, sohuddo toen zijn hoofd over het slordige werk en las daarna het verlanglijstje. Maar, o>, wat zette va der toen groote oagen opWant Kees vroeg niets mandor dan: Een levende aap, die heel grappig is. Mijn naam vol uit in banket Die" groote chocolade beer, dio voor het raam van Jr m, den banket bakker staat, on een .ets!" Maar, jongen, hoe kom je er bij!" riep moeder. „Je weet toch wel, dat St. Nico- 1-aaa zooveel niet brengen kan En vader zei: „Kom, Kees, maak mor gen maar een nieuw lijstje." Maar Keesje riep boos - „Nee, dat doe ik niet. En als ik <lie chocolade beer niet krijg, dan wil ik een groote chocolade poes hebben! En als Sinterklas mij dien levenden aap ni<? brengt, dan zou ik willen, dat ik zelf et,- aap werdEn ik wil toch niets ander hebben dan dat! „Wel. Kees, dat laatste is een mooi, wenscb," lachte moeder. „We zullen sa? St. Nicoloaa vragen, of die jou in eet aapje wil veranderen. Dat zal wel bee! vlug gaan- want de apen-kunstjes heb ie al heel lang Alleen het staartje ont breekt De broertjes en zusjes moes. ten lachen, toen moeder dit zei, maar Keesje lachte niet, die keek heel boos, ea daardoor was zijn gezicht even leelijk ah het snuitie van een grimig, klein aapje Pruilend, omdat hij zijn zin niet kreeg, ging hij naar bed, pruilend stond hij den volgenden morgen op, en pruilend ging hij naar schooi. A1 heel gauw was liet Sinterklaasavond. De kinderen hadden hun schoentjes gezet, met hooi en brood gevuld en zo waren nee- lemaal niet verbaasd geweest, toen ae on der den schoorsteen ook twee paar kleine klompjes zagen staan. Ze wisten wel, dat het de klompjes we ren van twee arme kinderen, die in een steegje woonde, zóó nauw, dat het paard van Sinterklaas er heelemaal niet door k-<n En ieder jaar kwamen die arme kindereu hun klompjes brengen. En Marietje, die heel lief was, zette de klompjes wat dichter bij den schoorsteen, opdat Sinterklaas zou zien, hoe mooi ze geschuurd waren. Maar Keesje schopte ze op zij, zette er zijn eigen schoenen neer en bromde: „Bah, weg niet die klompen van die vieze kinderen u't het steegje! Sinterklaas brengt alleen lek kers en speelgoed in schoentjes!" „Dat is niet mooi, hoor", zei Mariptje. die de klompjes weer naar voren schcc-f, „hét is niet mooi, Sinterklaas houdt van olie kinderen. Moeder zegt zelf, dat hij er niet naar ziet of er schoentjes of klompjes staan, als de kinderen, die ze er neerzet ten maar lief, zoet en gehoorzaam zijn". Keesje bromde nu wat, maar hij zeido niets meer. Hij durfde eigenlijk niet goed. Sinterklaas zou het immers hooren, als hij ists stouts zei tegen Marietje. Diea avond gingen de kinderen een uu.* tje later dan gewoonlijk naar bed. Ze had den gezongen, van „Zie de maan schijnt door de boomen" en nog heel veel andere liedjes. Toen was Piet, de zwarte knecht, gekomen, die het suikergoed en de peper noten gestrooid had en ze hadden allen om het hardst gegrabbeld en vroolijk gerolle bold over den vloer. Behalve Keesje, die stond in een hoek te pruilen, omdat hij vond dat het valsch was gegaan en ze hem niet hadden laten grabbelen, daar, waar het meeste lekkers lag. Maar toen ze later met het poesenspel speelden, en Kees, die ver loor, weer riep, dat het valsch was gegaan, toen nam vader hem op, droeg hem naar boven en zei: „Keesje, ik geloof stellig, dat Sint Nicolaas alles gehoord heeft. Kom, kruip maar vlug in je bed 1" Muisstil was Kees, toen vader dit zei. Hij durfde geen woord tegen te pruttelen, en heel gauw lag hij onder de dekens en sliep dadelijk in. Maar heel prettig scheen hij niet te droomen, want toen Wim en Jan boven kwamen, trok Keesje in zijn slaap zulke leelijke gezichten, dat Wim Jan toe fluisterde: ,,Nu lijkt Keesje echt op een klein, boos aapje!" Heel vroeg waren Keesje en zijn zusjes en broertjes den volgenden morgen wakker en heel stilletjes kropen zij uit hun bedjes en slopen op bloote voetjes naar de huiska mer. En daar vonden Marietje, Catootje. Wim en Jan allerlei dingen die ze zich ge- wenscht hadden. En in de klompjes van Geertje en Pietje, de kinderen uit het steegje, lagen warme kleertjes en lekkers en speelgoedEn wat vond Keesje Een roe misschien MisKeesje vondO, ik durf het bijna niet te vertellen maar... het moet! Nu dan, Keesje vond boven op zijn schoentjes een oud, heel oud broekje, en achter aan dat broekje zateen apenstaart!Verder kreeg Keesje niets. Dat was zijn straf. En nog erger werd die straf toen moeder hem het broekje aaD- trok en hij dit moest aanhouden totdat hij naar bed ginj^ ïn of Keesje al huilde en scheeuwde en «ep„Ik zal nooit meer stout

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 12