FEUILLETON. 3S$arjorie's Vij*nd. den leant1 en Hans probeerde met zijn pet een paar van de vÜNfge vdschjos buit te maken. Het water was echter lager dan hij diacht, hij kon hot nog niet aanraken. Jaap geluk te dit echter wel want hij had een gtrooten casto ren hoed met breeden rand, dien hij eenigen tijd geloden bij wat visohgraten achter een boom gevonden had. en au, al was hij veel te groot, vol trots droeg. Hij wilde hem als viechnet gebruiken, maar al kon hij met den rand ook in het water plassen, zijn arm was niet Hang genoeg om den bol van den hoe'i vol te brij gen. Hij mopperde over zijn tegenspoed ©n zei „Als 't nog lang duurt, zijn de visschen voorbij vóór ik er ééntje gevangen héb Hans sprong op. „Zoo verknoeien we moeite en tijd", zed hij. „Zeg Jaap, mag je hoed heelemaal nat wor den kletsnat „Wel ja", antwoordde Jaap lachend„daar wordt hij raüLssdhien nog mooier van. 't Ia mijn beste Kijk eens en hij Het twee gaten in zijn hoofddeksel zien, waar hij spelend zijn vingers doorheen stak. „Dan weet ik wat'', zei Hans. „W© zuilen allemaal! wel wat touw bij ons hébben Onmiddellijk werden nu uit verschillend© broekzakken eindjes touw van allerlei kleur 'te voorschijn gehaald- Handig knoopte Hans er enkelen aan elkaar, waarna hij een touw buiten om den hoed bond en daaraan op drie plaatsen tamelijk lange touwen vast-hercihtte. „Dat 's klaarr," zei hij nu tegen Jaap, die met Willem in gespannen verwachting al zijn bewegingen gevolgd had. „Neem nu deze drie bij elkaar in je hand, waéht, laten we ze met hun drieën samenknoopen, zoo, laat je hosd nu zakken, maar houd de touwen stevig vast." Jaap's oogen schitterden, terwijl hij zijn visohtoestel in handen nam. „Gauw riep hij, „laten we nu een eindje .terug loopen, dan 'dleep ik mijn net te-gen de visscfoen in." De jongens slopen nu een eiudjo langs 'den waterkant. Na eenige oogenblikken ston'd Jaap stil. Langzaam liet hij den hoéd zakken hij rankte het. water liet borrelde door 'de gaten in den bol naar binnen en in een oogenblilk was de hoed gevuld en zonk hij •bijna geheel onder water. Nu liepen zij voor zichtig vooTt en Jaap sleepte, zoo als hij ge zegd had, zijn net tegen de voortzwem monde viséhjes in. Ademloos tuurden de jongens 'naar hun visohtuig nog één stap „Trek 'op riep Hans opgewonden uit, „trek op En Jaap trok op. Langzaam kwam de hoed boven, handig werd het touw ingepaknJd en hoepla daar hadden zij hun net op gehaald. „Hoera schreeuwde Jaap. Hij danste om zijn hoed heen, die werkelijk vol visch was. Wat waren de jongen© in hun schik! D© hoed bevatte een menigte kleine voorntjes, die hen deden watertanden. „Gauw, gauw Nog eens riep Jaap. „Wat zal Moedor wel zeggen Toe, Willem, pas jij op mijn visch- Koon Hans En nadat hij zijn spartelende vangst, vóór Willem's voeten op d© straatsteenen had uitgestrooid, haastte hij zich met Hans weg. Ook dezen keer werd de hoed gevuld, doch toen zij voor den derden keer bij het water kwamen, was er geen visch je meer te bekennen „Dat 's jammer", zuchtte Jaap, maar laten we eigenlijk maar tevreden zijn met hetgeen wij hébben." ïnfusschen stond Willem half huilend© hij de springende en opwippende vischjes. „Kom toch riep hij tegen de anderen- „Ze springen dadelijk weg Maar hoe kregen zij nu de vangst in huis In een winkeltje in de buurt vroegen zij om een grooten papderen zak, dien ze gelukkig kregen. Deze wend nu geheel gevuld en door Hans gedragen. Jaap droe.g zijn hoed, waarin ook nog wat vischjes waren en het drietal toog op weg. „Zou Vader 't goed vinden, dat wij met hem thuiskomen V* vroeg Willem, wiens geweton weer ontwaakte, fluisterend aan zijn broer tje. Jaap had hem verstaan en kreeg een kleur. „Ja, ik zie ©r wel armoedig uit, maar vroe ger was ik net als juttlie gekleed", zei hij. „Nee, zei Willem openhartig, „daarom' is 't niet, maar Vader zegt, dat je een straat jongen en een deugniet bent, en hij is bang, dat wij kwaad van je zullen leeren". Hans, die in het midden Hep en Jaap's ge zicht za.g, gaf zijn broertje een duwtje om hefin t© dben zwijgen, maar Jaap gang voort „Ja, vroeger heb ik heel wat. Leelijke stre ken uitgéhaald, maar tegenwoordig heb li ner geus meer lust in-" Als je vader wist, hoe 't bij ons gesteld is ©n wat een ongelukkige jongen ik ben, zou hij ons wel samen laten spelen." „Wat is er Öan gebeurd vroeg Hans me delijdend. „Och, we weten nu al een jaar lang niet, of Vader leeft of dood Ls. Hij is bootsman op een schip en naar Indië gegaan. Als hij an dere keeren op reis was, stuurde hij Moedor van tijd tot tijd geld en hadden wij het goed- Maar nu hébbon we samis niets te eten. Moe der is naaister, maar in den laatsten tijd doen haar de handen zoo'n pijn. En grootvader woont nu bij ons ©n roept den heelen dag „Jan-sje, krijg ik nu vandaag wat lékkers En dan begint Moeder te huilen, want zij kon 't hem niet geven De beide zoontjes van den timmerman Bolt, die het thuis zoo goed haddon, Jaap verschrikt aan. „Wou je daarom zoo graag vissol vroeg Hans. „Ja, en nu zullen we allemaal eens len antwoordde Jaap. „Alls Moeder n| maar een dnupje vet heeft, en als wJ maar wat petroleum hebben voor een vil onder, dan o, ik hoor ze al sissen pan „Ik zal Vader vragen, je moeder wat| te geven", zei Willeen edelmoedig. „Nee, ik had er eigenlijk niets van vertellen en Moeder zou hei toch niet! nemen, haastto Jaap zich te zeggen. „IH tel het julllie, omdat je me zóó goed goh] hebt en ik wou alleen maar zeggen, dl zóó naar Vader verlang en nou niets gee) meer heb in al die dingen, waar de je om achterna zitten." Do beide andere jongens zwegen een I Plotseling bleef Jaap stilstaan en zei „I jullie in 't venvolg maar niet weer me| mee. Je moet lierver niets doen, wat je niet goed vindt ik ik heb da| dikwijls gedaan en nou is Vader miss-j dood Haastig nam -Jaap den papieren zak| Hans over knikte zijn kameraadjes dag en liep een zijstraat in. Hans en Willem stonden juist voor| huisje en tnaJden in het volgend oogenbH goed verwarmdo huiskamer binnen. „Maar kinderen, wat zijn julllie ld b'roimd© Moeder Bolt. „Is er wat gebeurd! De jongens vertelden nu haarfijn, wat er plaats gehad, doch bij den naam Jaap Joj fronste Moeder het vooihoofd. Toen zij hoorde, wat deze aan haar zoontjes verteldj was zij van medelijden vervuld De gedi aan het arme gezin om den hoek liet haarl los: telkens tussdhen haar werk door moei er aan denken. Wel kwam de gedachte evel haar op- „Jaap zal do waarheid toch wel sproken hebben?" maar zij besloot zijn mej eens op te zoeken om er achter te komen| de daad bij het woord voegend, nam zij naaiwerk uit de kast om er meer naaT juffl Jonker te gaan, „Kom jongens, ga jc lessen Jeeren en stil zitten, ik moet even uit," zei zij. Even later stond zij hijgend van het tral klimmen de familie Jonker woonde hoog vóór dc deur. Toen zij op haar klol binnen werd gelaten, zag zij juffrouw Jo| lm et naaiwerk op haar echoot bij de tafel Tegenover haar zat de oude Grootvader een tevreden gezicht stukjes visch op te eelep. Jaap stond naast hem, verwijderdo vul dig de graten en vinnen en legde de stul vóór hem op een tinnen bord. In een hoek bet vertrek speelden twee kleine meisjes. Een verhaal uit den Engelschen Burgeroorlog. Naar het EDgelsch van M. ADAMS- Bewerkt door C. H. 20) „Lady Braddford zal buiten ziohzelve zijn van booshei'd, als zij het hoort/' ging^ Gilbert voort. „Misschien kan Jasper hem redden." Gilbert haalde ongelooviig de schouders op en zwijgend haastten zij zich eenigen tijd1 door de straten. Door de opwinding, welke er in 'de stad heersehte, was het drukker op straat dan gewoonlijk. Gilbert bleef nu en dan even stilstaan om het Kohte, vrooljjke japonnetje van het kind meer met de sjaal te bedekken. Zij staiken een hei-verlicht plein over waar éen kerk stond. De dweepzieke Puriteinen waren bezig er de beelden en de gekleuide vensterruiten te vernielen. Er was een groot© volksoploop en Gilber en Marjorie waren blij er ongemerkt langs te komen. Daarna liepen zij door nauwe, bochtige en modderachtige straatjes, zooals deze in die dagen waren- Marjorie verloor een schoentje en hoewel Gilbert haar over de vuilste mod derplassen heen tilde, zagen beiden er al heel slordig en bespat uit, toen zij eindelijk „De Gouden -Leeuw" bereikten. „Ik heb een nicht, die naast de hor-berg woont", zei Gilbert. „We zullen naar haar huis gaan on haar kousen en schoenen te leen vragen. Hot kind vond dit goed- Nu zij de deur der herberig, welke door soldaten afgezet was, en de verlichte ramen zag, was ze blij het ge vreesde oogen'blik nog wat te kunnen uitstel len. Gilbert's nicht, een vriendelijke, oude vrouw, droogde haar voeten, leende haar grove kou sen en schoenen en knapte hen alle twee zoo veel mogelijk op. „Ze hebben meneer Jocolyn Bra'diford ook' naar de herberg gebracht", zei zij. „Ze zullen hem morgen in de vroegte ondervragen. „Hebt u hem gezien vroeg M-arjorie, één- e n- al-bel a ngstel lend De oude vrouw knikte bevestigend. „En een knappe, jonge man is het. Maar ze zeggen, dat hij eon veel te gevaarlijk© vijand voor het Parlement i® om hem in leven te laten". „Stilzei Gilbevt boos, terwijl hij Marjo- rie's handje in do zijne n-am. „Kom kind*, moed gehouden Als we kolonel Graham te spreken kunnen krijgen, komt alles misschien nog terech." De soldaten bij do dour lachten echter, toen hij met zijn verzoek voor den dag kwam» „De kolonel zit aan tafel", zei één hunner. „En hij kan niet lastig gevallen worden door bedelaars'', voegde eon tweede er aan toe, „Maar wij zijn geen bedelaars. We zijn oude vrienden van hem", haastte Marjorie ariéh te leggen, v v - #- 'v „Och koon Toch niet zoo heel oud 'de eerste man rnu uit, t'oen de sjaal van hoofdje gleed en haar blonde krullen baar werden. Al geloofden de soldaten niet, zij waren toch niet ruw en Marj| was minder bang dan zij gedacht had te len zijn. „Ik weet zeker, dat hij mij bij zich zou laten, -als u zei, dat Marjorie BradiTor'd spreken moe3t," zei zij smeckend. „En Gilbert," voegdo de oude knecht er toe. „lik héb kolonel Graham al in zijn v' gekend." Bedienden met schotels spoedden zich en derwaarts en in een vertrek aan 1 rechterhand zag Marjorie door do geopc deur soldaten aan tafel zitten. De raam welko om haaT heen etondén, wachtten dat de anderen klaar waren. Hoewel Gill cn zij-zelve er hopeloos uitzagen, werden toch niet geplaagd of in het ootje genon „Is kapitein Joyce boven vroeg één manschappen. Een an'der schudde hot hoofd, over schouder heen wijzend naar een vertrek t ter in de gang. Een soldaat stond voor deur op wacht. In hel volgend oogen'r ging de deur open en kwam de kapit< die hot zwaard van Gideon was komen ha' cv door. „Oh riep Marjorie uit, naar voren 1' pend, „u vindt toch zeker wel -goed, d-st naar hem toe ga, ia het niet' (Wcurdt vervolgd!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 10