Opgepast! De Canadeesche Berk. ANEKDOTES. en 't artdere gedierte evenwel op hun ge- j wone grootte waren gebleven. Eindelijk en ten laatste ging het kabou tertje niet verder. Jan zag lantaamtjes en hoorde 't gemompel van stemmetjes. Wel meer dan honcÜerd van die kleine, kleine kereltjes waren hier aan 't werk. Ze groeven en legden buizen aan, net als het ih de mensahenwereld voor de water leiding gebeurt. Iets dergelijks was dan ook hun arbeid. Maar lnj scheen hun nu niet te bevredigenWat zagen ze ©r treu rig uit!„Geen wonder", zeiden de regenkaboutertjes tegen Jan, „zoolang d'e oude Waterman de groote kraan dicht houdt, is al hun moeite tevergeefs. Geen enkel grashalmpje, geen enkel bloempje za-1 er voordeel van trekken en dat is jouw schuld!" 't Werd Jan steeds angstiger te moede, terwijl hij naar die ijverige kereltjes keek. Behalve 't graven der mollen en der ka boutertjes, hoorde hij nu een geluid als van water nuisahen. 't Werd sterker en sterker, ja, 't. zwol aan tot een oorvercPoo- vend geraas. „We zijn in de nabijheid van den Wa terman," schreeuwde één der kabouter tjes hem toe. „Hoor je de bronnen wel ruischen?" Jan knikte en bespeurde tegelijkertijd, dat hij een hevigen dorst had. HaWater, frisoh water Hij had 't zoo lang moeten ontberen kon hij voor thuis maar een; kruik vol meenemen, dan werden alle zie ken stellig beter! Nu stieten de regenkaboutertjes de poort van een gewelf open. Hier kookte en bruiste het metl donde rend geweld. Water borrelde er op, uife diepe putten. Over den rand stortte he£ zich naar beneden, want de groote kraan was gesloten. Doelloos verdween 't nu in de diepte, in plaats van cloor de zoo kunstig door de kaboutertjes aangelegde buizen to stroomen. Rustig bij al dat ge raas, zat de oude Waterman met kaplaar zen en een soort glimmende regenjas aan, waar 't water bij beekjes afdroop. Grim mig keek hij van onder diohte wenkbrau wen naar Jan, die, ondanks zijn dorst, bier toch geen' droppeltje durfde drinken. Do regenkaboutertjes begonnen, na een eerbiedige buiging, hem hun avonturen mee te cfcelen. Niettegenstaande 't geruisch van het water waren zij, ook door Jan, heel goed te verstaan. Zij legden er den nadruk op, dat Jan hen niet uit kwaad willigheid gevangen had en vroegen den Waterman den jongen zijn onnadenkend heid maar te vergeven. „Hm,"' bromde de oude Waterman en keerde zich met zoo'n plotselingen ruk naar Jan, dat deze van top tot teen bespat werd. „Hm," bromde hij nog eens, „heeft dat mensohenkind er berouw van?" „O ja, mijnheer,uwe majesteit," stotterde Jan, die niet recht wist welken titel hij hem moest geven. „Zeg maar gewoonweg Watermanik houd van eenvoud en klaarheid. Nu, dan zal ik het je vergeven, op voorwaarde" dreigend hief hij den druipnatton vinger op „dat je nooit weer sprinkhanen vangt." Dat wilde Jan graag beloven. Daarna- raapte hij al zijn moed te zamen en vroeg, of de Waterman hem zou willen toestaan een kruik water mee naar huis te nemen. Dit beviel den grimmigen oude. Goed keurend knikte hij, 't geen weer een halve overstrooming ten gevolge had. ,,'t Is niet noodig, dat je water mee neemt. Voordat je thuis bent hebben ze alle bakken en kruiken al vol," sprak hij en draaide meteen de groote kraan open. Nu hoorde Jan een eigenaardig geluid 't onstuimige borrelen en koken had op gehouden, regelmatig etroomde het water door de buizen. De regenkaboutertj es maakten een af- schcklsbuiging. Zij hadden plotseling groote haast om weg te komen. Jan kon den ouden Waterman nauwelijks behoor lijk vaarwel zeggen en den beker water leegdrinken, dien deze hem goedgunstig bad toegereikt. Nu waren ze weer in de gang, waar de meer dan honderd kaboutertjes hun kleine spaadj es hanteerden. Nog ijveriger dan zooeven waren ze aan 't werk en wat vroo- lijk keuvelden ze daarbij „De kraan is open," deze blijde tij ding ging van mond tot mond. ,,'t Regen verbod is opgeheven." „Voortmaken, voortmaken," spraken de regenkaboutertj es, en ze namen Jan weer op hun schouders. „5t Water wordt al op gewerkt, voortgestuwd, als damp stijgt 't dan naar de wolken, om voorts in regenbuien neer to dalen. We moeten op onzen post zijnHa, eindelijk weer te kun nen werken „Die verfoeilijke verflucht hoop ik dan ook voor goed kwijt te raken," zei een der kaboutertjes. „Wil je wel gelooven, dat ik nog aldoor verf ruik Ik verbeeldde me an ders, toen ik in dat nauwe huisde zat, er al aardig aan gewend te zijnMaar nu ik do frischheid van de waterbronnen weer heb opgesnoven ha dat is "toch heel wat anders!" Wat liepen ze snel de laddertjes op! Jan werd er duizelig van. Zóó als hij weer op den beganen grond stond, herkreeg hij zijn natuurlijke grootte en 't eerste, wat hij voelde, was een dikke droppel, die pre cies op zijn neus viel. -i Regende, ja heusch 't regende hard! De regenkaboutertjes kregen 'fc nu zóó druk, dat ze zich niet meer om Jan konden bekommeren. «Dit behoefde ook niet. Den weg door den tuin naar huis kon hij wel alleen vinden. Thuis waren zo allen wakker, de zieken en de gezonden, gewekt door 't geruisoh van den regen. Wat een blijdsohap l Maar ook, wat een verbazing bij allen, toen Jan aan 't vertellen ging! Het bericht van zijn nachtelijken tocht werd weldra in alle kranten opgenomen en onveranderlijk eindigde 't dan in alle bla den met deze waarschuwing: „Wij manen ouders en onderwijzers dus „uitdrukkelijk aan, er op te willen toezien, „dat de aan hun zorg toevertrouwde kinde- „ren voortaan geen sprinkhanen meer „vangen, ten einde zulke noodlottige ver assingen, als de hierboven vermelde, te' „voorkomen." Varhaaltje op rijm. Keesje waa een leelijk aapje, Maar zijn hartje was héél trouw* Hij zat boven op een orgel, Dat een deuntje spelen zou. Toen het deuntje zou beginnen, Kwamen kindjes, groot en klein, Iedereen wou heel graag luist'ren, Wou ook graag de eerste zijn Om een cent aan Kees te geven Hij ging met het bakje rond. ?t Was een druk en jolig troepje, Dat daar bij het orgel stond. Daar vooraan op 't eerst© rijtje Stond heel stil een kleine vent, In zijn handje hield hij stevig Een glad blanken, nieuwen cedfc*. Achter hem stond ook een baaeje En die keek maar om zich heen, Of hij som9 eens kans kon wagen, Zou hij 't doen: of ja of neen. Uit is 't wijsje van het orgel, 't Aapje gaat met 't bakje rond En krijgt zóo heel gauw do centen. Ook het ventje, Hein en blond. Heeft zijn nieuwen cent gegeven 1 En wil blij naar Moeder gaan. Maar wa/t ziet hij van dien jongen? Wat heeft die zoo gauw gedaan? 't Aapje heeft het centenbakje, Ook zijn buurman, geefto neen! Hij grijpt al de and're centen En hij holt er bard mee heen. Wat een valschaard, zoo'n arm diertje!— Roept verschrikt de kleine vent. Zoo een beestje te bestelen! En hij vlug naar een agent. Ziet u daar dien jongen hollen? Roept hij. Kom danhaal hem in!— Eer d' agent hem kan begrijpen, Maakt het baasje al een begin. En hij holt en schreeuwtDaar gaat hij Menschen, mensohen, 't is een dief! Ook zijn moeder komt naar buiten Roept verschrikt: Waar, jongenlief?— Maar daar struikelt onze deugniet, Eensklaps, want er lag een steen. En hij jammert en hij kreunt maar. Help me, menschen, o mijn been Doch .de kleine, blonde jongen Ts al op hem toegesneld En zegt: 'k zal je daad'lijk helpen, Maar vooruit! geef op het geld! Schreiend geeft de ander 't bakje. De agent, die nu 'r ook is, Zegt heel strengDat kamt je toe hoorl Jij wou stelen, maar 't was mis. Nou meneer, zegt 't blonde baasje, Wees niet meer zoo vrees'Jiik kwaad Hij zal nu wel wijzer wezen En ik wed, hij 't voortaan laat. Geef hem daarom maar geen standje; Hij heeft pijn. Me dunkt, 't is straf, En ik zeg u, ate ik 't weerzie, Ransel ik hem duohtig af! TRUUS SALOMONS. Jullie kent natuurlijk allen onzen berk. Deze sierlijke en fraaie boom komt in ons land niet zóó veelvuldig voor, dalt hij géheele bosschen vormt; men ziet hem het meest tnsschen eiken hakhout, alleen, in groepjes en ook wel een laantje vormend. Wouden van berkeboomen ko men alleen op hoogere breedten voor; hij be reikt daar een hoogte van 20 M., terwijl hij in de- koude luchtstreek aangetroffen wordt als een boe sterachtig gewas: de dwergberk. Het hout van dezen boom is wit en taai en wordt veel gebruikt voor het vervaardigen van landbouwgereedschappen. Vaak boort men gaten in den etam en vangt het daaruit vloeiende sui kerhoudende sap op en maakt er berkenwijn van. De jonge blaadjes, die vooral na een zach- ten regen een eigenaardigen, niét onaangena- mOn geur verspreiden, worden in sommige stre ken van Duitsohland tot echapenvoeder ge bruikt. Van de buigzame twijgen maakt men De berk trekt vooral onze aandacht 'door zijn schors, die uit dunne lagen beataat en in lang» papierachtige s/trooken van den staan loslaat. In Rusland bereidt men daaruit eon soort teer, die gébruikt wordt bij hét looien van sommige leer soorten. Vooral merkwaardig in <tót optzicfo* is 'de Oa- nadeesche berk, een statige boom, die in be trekkelijk korten tijd zijn voBen wasdom bereikt en tot 25 M. hoog wordt. In groote stukken schilt men de schors er af, die gébruikt wordt om er kano's van te maken. De schors van dien berk is rijk aan hars en daardoor waterdicht. Een boot uit düt materiaal vervaardigd en ruimte biedend aan 4 of 5 personen, weegt niet meer dan 20 tot 25 K.G. en is dus zeer gesohikt om gébruikt te worden in zulke streken, waar men wd eons, H zij door stroomversneHinigen, on diepten of waterscheidingen genoodzaakt is, het vaartuig over land te vervoeren. .Ingezonden cfoor H. Segaar. Moeder„Hoor eens, Jantje, vanmid dag komt mijn(heer Pieteirsen bij on* eten. Denk er om, dat je niets van dien mijnheer rijn haar zegt.''. 'sMidcBags aan tafel. Jantje „Moe, u zei, dat ik niets van dien mijnheer zijn haar mocht zeggen, maar Moe, bij heeft in liet geheel geen haar". Ingezonden door Tine Kuiper. Jongen: „Vader, ik zit niet meer op de achterste bank".- Vader: „Mooi zoo, dat is flink, dan hsb je hier een dubbeltje. Maar zeg eens, hoe komt dat V' Jongen „Omdat de achterste bank ge verfd wordt, Vader", Ingezonden door Elize Sclïregel. „Wat is er, Willem 1 „Frans heeft me een klap gegeven".- „Zoo, en heb je hem dien terug gege ven?" „Neen, Pa, dien niet, maar een an deren".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 9