De Sprinkhanen. FEUILLETON. Harjorie's Vijand. SPROOKJE door HERMANN A. Jan was in den tuin aan 't sprinkhanen tangen. Dit deed hp niet zoozeer uit lust tot dierenplagen, dan wel omdat hvj zich ver veelde en op 'toogenblik geen andere bezig heid wist te bedenken. De regenkaboutertjes, die nog in den tuin waren achtergebleven, omdat 't pas geregend had en zij er zorg voor moesten dragen, dat ieder droppeltje aan de worteltjes der bloe men en planten, goed tot zpn bestemming kwam, zagen dat spelletje met ontevreden heid aan. Zij waren groote dierenvrienden en konden Jan dus onmogelijk zoo maar later, begaan. Juist terwijl hij weer een sprinkhaan wilde grppen, kreeg h\j een gevoelig tikje op zijn hand. Hij zag er een dikken droppel op; arders niets. Maar dit herhaalde zich telkens. Toen keek lip scherp" toe en ontdekte twee regeukhboutertjes in een grashalm. Jan zag ze echter vóór groote sprinkhanen aan en zei: „Nu vang ik jullie voor straf, omdat je me pjjn hebt gedaan. Ha, daar zitten er nog meer!" Kjj kroop door 't gras en zag er nog ver- sche'dcnen. Allen kwamen ze in zpn bota niseertrommel. Arme kaboutertjes! Toen Jan thuis kwam, borg hp zpn sprink hanen in de huisjes van zpn speelgoeddoos. Die hadden zoo'n sterke verflucht, dat de regenkaboutertjes bijna flauw vielen. Aan tafel zei Jan: „Ik heb toch zulke Een verhaal uit den Engelsohen Burgeroorlog. Naar het Engelsch van M. ADAMS. Beworkt door O. H. 10) Het was eohber niet meer de oude, vreed zame tijd, waarin Sir Pierq als heer over zijn landgoed geheereoht had1. De meesto mannen waren ten strijde getogen en de enkele achtergeblevenen waren hun ko- ningsgozinden meester weinig genegen. Bijna alle boerderijen waren geheel overge laten aan vrouwen en kindleren, die zoo goed en zoo kwaad als het ging, den oogst binnen haalden en het vee verzorgden. Elke week kwamen er berichten Van nieuwe nederlagendb Koning verloor steeds meer en Sir Piers zat in de biblio theek te peinzen over brieven, welke hem uit het zuidon bereikten. Met een bedroefd hart volgde hij do lotgevallen der Cava liers. Marjorie moest weor in genade worden aangenomen, want door den angst en de spanning, welke zij doorgemaakt had, werd rij ziek en kTeeg harde koorts. Gedurende vele weken moest Phoebe al haar verpleeg- sterstaJenten aanwenden, vóór haar lieve ling weer in staat was dbor het huis te loo groote sprinkhanen gevangen! Wie ze zien wii, moet een cent entrée betalenl" Óp 't plaatje zie je de vertooning aan den gang. Jan staat daar als een spullebads op de kermis met een zweepje in de hand bp de huisjes, waarin de arme kabouters ge- rangen zitten. Zpn kleine broertjes, die kwamen kijken, praatten hem na en noemden ze óók: „groote springhanen." Geen der kinderen hoorde hun fijne kabouterstemmetjes klagen en roepen. De oude Waterman echter, in wiens dienst de regenkaboutertjes waren, was vreeselijk boos, toen hij vernam wat er was gebeurd. Zoo lang zijn kaboutertjes gevangen werden gehouden, zou er geen droppeltje regen val len, ze: hp. En zoo geschiedde het ook. Het regende in een heelen, heelen tijd niet. Niemand begreep er iets van. De ge leerden konden er zelfs pok geen oorzaak voor opsporen. Ieder sprak er over. In de couranten 'tterd er over geschreven. Geen regen! Dat beteekende: geen veld gewas, geen oogst, dorre, verschroeide ve'l- den, droge waterbakken, geen voedsel, geen drinken voor mensch en dier. 't Was een groote ramp! De oorzaak van deze ellende besefte ech ter heelemaal niet, dat de schuld bij hem lag. Jan was zijn sprinkhanen al lang ver geten. De echte sprinkhanen waren gestor ven en de regenkaboutertjes zaten vergeten in hun huisjes. Aan de verflucht waren ze aï wat gewend; eten of drinken hadden ze niet noodig, maar, ze waren aan een bezig leven genoon en moesten hier nu werkeloos in zoo'n klein hokje zitten! 't Watergebrek veroorzaakte allerlei ziek ten. Ook kinderen werden aangetast en on der die kinderen: Jan. Hij lag in bed en de speelgoedbuisjes ston den op den schoorsteenmantel. Anders sliep hp 's nachts als een roos, maar nu niet. Gelukkig maar! Nu hoorde hij in de stille van de» nacht de fijne kabouterstemmetjes klagen en roepen. Eerst begreep hij niet, waar dit geluid vandaan kwam. Langzamer hand echter werd 't hem duidelijk. Hij herin nerde zich dien middag in den tuin en hoorde nu. dat h ij, h ij a 11 e e-n de oorzaak van alle ellende was. De regenkaboutertjes vertelden hem van den ouden Waterman, die nu zoo boos was! Dit had 't koeltje, dat overdag door 't open raam streek om de verflucht wat weg te waaien, hun meegedeeld. Arme Jam Wat vond hp 't vreeselijki Hij schrikte zóó van dit bericht, dat hij op eens beter werd. Dit was er ten minste de goede zijde vani Natuurlijk liet hij de kaboutertjes direct vrij. Maarzp vonden 't nu noodig, dat hp met hen mee zou gaan om den Water man excuus te vragen endaarin had pen als een schaduw van hetgeen zij ge weest was. Sinds den brand logeerde Sir Graham bij hen en daar hij van nature een vrooliis man was, die niettegenstaande al zijn be. proevingen veel van een grap hield, waren hij, Marjorie en Dan de beste vrienden. Het was op een stormaohtigen herfst avond, dat Phoebe het kind wakker maak te, nadat zij ongeveer een uur in bed lag, en haar verhelde, dat zij iin de eikenhou ten kamer moest komen. Hier brachten Lsoly Byadiford, Sir Biers en Sir Graham gewoonlijk hun avonden door met lezen of muziek maken. Maar Phoebe zei, dat er dien avond bezoek was en deed zóó gowioh- tig, dat Marjorio van ongeduld stond te traonelen, toen ze haar bij het aankleeden hielp. „Is hij jong of oud'? Een vriend van Sir Graham of iemarid, dien wij kennen?" vroeg zij nieuwsgierig. „Je kent hem heel goed," antwoordde Phoebe geheimzinnig lachend. ,,En voor niemand anders op de geheele wereld zou ik je 's avonds uit je bed halen." Toen Marjorie de deur der eikenhouten kamer opemfefj. stroomde een helder licht haar tegemoet. Do kaarsen in de luchters waren aangestoken, het hout knetterde vroolijk in den brandenden haard en de tafel was gedekt. Bij de tafel stond Jocelyn Bradiford. Zijn blonde lokken golfden om zijn schou ders, zijn Cavaliersuniform was met mod Jan niet veel zin. De regenkaboutertjes zei den evenwel, dat hp dan boos zou blijven eu 't dan vast met alle menschen en dieren zou gaan als. met de arme, echte sprinkha nen, die Jan zonder eten of drinken had ge'ateo. Jan ging dus mee, midden in den nacht den tuin in. Ha, wat snoven de kaboutertjes blp de bui tenlucht op: toen wroetten ze in den grond en schudden de hoofdjes, zoo droog yvas de aarde! De tuin was kaal en dor, want al dien tijd was er ook geen dauw meer gevallen. „Waar woout de Waterman?" vroeg Jan, wat angstig om zich heen ziende. „Diep, diep in den grond", zeiden de re genkaboutertjes, „bij de waterbronnen." „Ik dacht, dat de regen uit de wolken kwam", sprak Jan aarzelend. De regankaboutertjes schudden Ids hoofdjes. „De oorsprong van 't water Is diep In de aarde te vinden. Op school zal je wel leeren, hoe 't met den regen gaat. Wij hebben nu geen tijd 't je uit te leggen Straks mag je do waterbronnen zien. Denk je niet, dat je dat interessant zult vinden „Ja," antwoordde Jan wat verlegen, „maar „Komaan, hier zijn we al aan 't begin van do schacht, die naar beneden voert", zei één der kaboutertjes. „Ga maar op mijn rug zitten Terwijl Jan nog aarzelde, werd hij plotseling zoo klein als de kaboutertjes. Voordat hij 't wist, hadden zo hem op do schouders van dien éénen geteld. Nu hij zoo klein was, zag hij ook het openingetje in den grond. Bij den ingang liep een aantal kabouterjes bedrijvig met lan- taanntjes af en aan. De pas aangekome- nen worden met blijdschap begroet. Naar Jan keken ze evenwel met booze blikken. Dit benam den armen jongen 't snippertje moed, dat hij bezat; 't liefst zou hij weer naar huis zijn geloopen, op gevaar af, dat de ouide Waterman boos zou blijven. Er was echter geen ontkomen aanHet regenkaboutertje op wienis (rug hij zat, ging voorop en daalde gevolgd door al do anderen, langs een laddertje af naar de dfepie. 't Geleek een eindelooze tocht. Waar het eerste laddertje ophield, begon weer een tweede en zoo ging 't door. Pik donker was 't ln de aarde. Jan zag er niets, maar hoorde des te meerhij Hoor de 't wroeten van 't kruipend gedierte, dat in den grondi leeft, en 't graven der mollen. Dit alles maakte een vreeselijk geweld in zijn ooren, doordat hij nu zoo heel, heel klein was geworden, de mollen der bespat, maar zag er tooh vroolijk uit door de kanten lubben, het fluweel en het satijn, zooals de offioieren van Prins Ro bert van de Palts, 's Konings neef, die droegen. „Op de gezondheid van Zijne Majesteit!" riep hij uit, met zijn glas in de hand ge- hoven, juist op het oogenblik, dat Mar jorie binnentrad. „God zegene den Koning!" stemden Sir Piers en Sir Graham in, terwijl zij zich van hun zitplaatsen verhieven. „Ha, lieveling!" zei Jocelyn, terwijl hij zijn zusje in de armen nam en haar met kussen overlaadde. Daarna mocht zij op zijn knie zittten en toen het avondeten weggeruimd was, sohaarden allen zich om den haairi ten einde Jocelyn zijn wederva ren te hooren vertellen. Hij deelde hun mee, dat hij op weg was naar Lancaster om reoruten voor het Koninklijk leger te werven. ,,Ze zijn allen zonder uitzondering koningsgezind, die stoere jongens uit Lancashire, aan de andere zijde der heu vels. En vechten dat zij kunnen We zul len ide opstandfelingen nog verslaan." „God geve het!" stemde zijn vader van gansoher harte ln. „Maar hoe staat het met c'en nieuwen troep vail Cromwell? Zijn dat soms geen veohterdbazen (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 8