"S "~7\
,»4«
Zoo'n Plaaggeest.
Anecdotes.
De spaarpotjes.
met zijn schoonste wijsjes- 0, zingen deed hij
gaarne, omdat hij jong en gezond en vTOolijk
van inborst was. Eens op een fraaien zomer
morgen, werd h9t verlangen naar vrijheid
zoo sterk bij hem, dat hij onrustig van zijn
stokje op en af vloog, en zich togen de traliën
zijner gevangenis vastklemde, toen eensklaps
het deurtje openging en hij, meer verschrikt
dan zijn vrijheid beseffende, zich ift het ven
sterkozijn neerzette.
Eerst na verloop van eenigo minuten
scheen hij te begrijpen, dat de wijde wereld
nu voor hem open stond.
Onder het zingen van een zijner liefste
zangen vloog hij klapwiekend het park in,
waar hij op een groenen beukentwijg plaats
nam, en met zijn kleine, aardige kijkertjes
zoo tTotsch om zich staarde, alsof hij zeggen
wilde „Nu ben ik vrij en niemand kan mij
deeren-"
Weinige oogenblikken later kreeg hij ge
zelschap- Een zwerm huismusschen en geel
vinken hadden den vreemden gast opge
merkt, en kwamen in zijn nabijheid zitten
om hem eens meer van nabij te bezien-
Dit onderzoek had het gevolg, dat zij den
vreemden indringer gelijktijdig aanvielen en
van den twijg verdreven, zoodat hij droevig
teleurgesteld in zijn verwachting, haastig de
vlucht nam.
De wereld was immers groot genoeg voor
alleD, en in plaats van hem, arme vluchte
ling in hun gezelschap op te nemen, joegen
zij hem weg, alsof hij een groot kwaad bedre
ven had. Verontwaardigd en treurig tevens
zocht hij een schuilplaats in een holle boom,
waar hij meende te kunnen vertoeven tot zijn
aanvallers zich zouden verwijderd hebben-
Maar helaasook hier vond hij geen rust, en
andermaal werd hij verdreven door een groot©
zwerm wespen, wieT rust hij verstoord had en
die gonzend en brommenr op hem aanvlogen.
Het gelukte hem echter dezen aanval te ont
komen en den top van een hoogen eikenboom
te bereiken- „Hiér zal men mij toch wel met
rust laten," neuriede hij bij zich zeiven, ter
wijl hij zich koesterde in de warme zonne
stralen en de heldere, blauwe lucht en een
plan beraamde om zich hiér een nestje te
bouwen-
Maar, wat zal er nu gebeuren, en hevig
verschrikt dook hij onder 't groene loover
tegen den boomstam aan om zich te verber
gen voor het oog zijnor vijanden. Tevergeefs
want een zwerm kraaien, die in de om
staande eiken hunno nesten hadden, kwam
op hem aanvliegen, en omringden hem aan
alle zijden, zoodat hem geen ander redmid
del overbleef dan zich te laten vaillen. Daar
lag hij nu, doodelijk ontsteld en naar adem
hijgend te midden van een rozebed, waarbo
ven de vlinders fladderden naast de bijtjes en
duizenden muggen.
„Is dat nu die wijde, wijde wereld, die mij
zoo verlokkend aanlachte," peinsde hij- „Ach
ware ik maar in mijn kooitje gebleven, dun
ha-d ik niets te vreezen gehad-'1
Daar klonk hem een vriendelijke roepstem
in do ooren kip kip kip en zachtkens
voort-trippelend, zag hij een groot aantal
kippen en kuikens, die door een lief, jong
meisje gevoederd werden met gerst, hennip-
zaad en bröodkorrels- Door den honger vrij
postig geworden, vloog de kanarie midden
onder de kuikens neder en trachtte hij eenigo
broodkruimels meester te worden. Maar
zulks gedoogden de kippen moeders niet. Van
hun eigen kleintjes het eten te zien wegroo-
ven door zoo'n vreemdeling, neen, daar zou
den zij wel eens een eind aan maken- En
luid kakelend liepen zij op den bongerigen
indringer toe, gevolgd door den koning der
kippen, zoodat hij alweer gedwongen was
om een goed heenkomen te zoeken- "Waar
heen
Ha, onder 't opvliegen ontdekte hij een
duiventil en in een wip zit hü er boven op,
en toen ging hij daar binnen eens een kijkje
Demen en toen - - toen joeg de groote,
bonte doffer hem van daar en kirde hem
toe Jij geele Lakey, wat komt gij hier
doen Voort, zeg ik je, of - En weer
vluchtte hij verder, tot hij een zwaren olm
bereikte, in wiens lom roers hij een schuil
plaats zocht.
De dag was intussohen voorbij gegaan,
en de avondschemering breidde haar vleuge
len uit over het aardrijk, en de avondklok
jes luiden zacht en liefelijk bij de plechtige
stilt© der natuur, u-
Ej, K
«s>
door C. H.
Hans ie niets geen aardig ventje,
Plagen is zijn grootste lust;
't Kleine Zusje, hond, poes, kippen
Niets laat onze Hans met rust.
Op een morgen speelt hij buiten
Met een botram in zijn hand.
Wie zal ik vandaag eens plagen?
Denkt hij en stapt dwars door 't land.
Daar komt weldra aangewaggeld
Do familie Kwakkelgana:
Moeder met haar viertal kleuters,
e=s Ha, ik weet wat! denkt au Haae.
Hij doet net, alsof zijn botram
Voor de ganzenmoeder is,
Maar juist als zij toe wil happen,
Zegt hij haastig: Lekker nas!
O, wat ben jij stout, foei Hansje
Waarom plaag je toch dat dier?
Vindt je dat nu werklijk prettig?
Neen, dat noem ik geen plezier.
Juist als H plaatje is genomen,
Pikt de gans wat is zij kwaad!
Hansje in zijn bloote boenen.
Ja, nu komt berouw te iaat!
Snikkend loopt hij dan naar huis toe
En vertelt daar van de gans.
Maar zijn moeder zegt: foei plaaggeest!
't Is je eigen schuld, hoor Hans!
Een luid gekras deed de kanarie plotseling
omzien en, een vreeseljjke nachtuil, die zoo
juist op roof uitgegaan was, fladderde om
den olm en dreigde hem te zullen verslinden-
Angstig ijlt hij van daar langs den grond
onder de struiken door, en reeds waaDde hij
zich veilig toen hij een kat gewaar werd, die
zich tot een sprong gereed maakte om hem
te vatten-
En. boven hem heen fladderden de vleer
muizen, zoodat hij nauwelijks wist, waarheen
hij vluchten moest. En zoo geschiedde het,
dat hij angstig opvliegende, het open ven
sterraam bespeurde en daarin het kooitje,
waarvan het deurtje nog openstond. In een
wip zat hij boven op de traliën en begon hij
bij zichzelven te overleggen of hij er binnen
zou gaan, al dan niet- Maar toeh hij het vol
geladen zaadbakje in 't oog kreeg, dreef de
honger hem daarheen-
„Laat ik eerst mijn buikje maar eens voor
zien," dacht hij, „dan heb ik al den tijd nog
om te beslissen of ik blijven zal of weer
heengaan-" Maar nauwelijks was hij het
kooitje binnengegaan of flap het deur
tje werd gesloten en wederom zat hij ge
vangen-
Dat had zijn jeugdige meesteres gedaan,
die den geheelen dag en avond zijn terug
komst met ongeduld verbeid had-
„Ei, ei, vriend kanarievogel'' zei de goud
vink die naast hem in een kooitje woonde,
„hoe is je dat uitstapje in de wijde wereld
bevallen. Heb je veel genoegen goh ad
,,Ik ben van mijn zucht naar vrijheid ge
nezen," klonk het bescheiden antwoord,
„want het leed en de angst die ik vandaag
ondervonden hob, is met geen pen te be
schrijven."
„Zoo denk ik er ook over," floot de goud
vink, „vrijheid baart zorgen en die kennen
wij hier niet."
Ingezonden door J. Verlare.
In de apotheek-
Boer (die hevigen hoofdpijn heeft)Och
mijnheer wilt u niet wat geven voor mijn
hoofd r
Apotheker: „Neen vriend, dat kan ik niet
gebruiken."
Vader is jarig al over drie dagen!
nu flink den spaarpot geschud, hiep hoer*
'k hoor zoo'n gerammel, je hoeft niet te
(vragen,
of er veol in is, zoo roept kleine Da.
Piet is wat ouder en dus ook wat wijzer
lacht eens om Daatje's druk-roezig bedrijf;
heel, heel voorzichtig doet open hij 't doosje
veol is er in dèt is waar buiten kijf!
Daatje zit stil nu en kijkt vdl verwachting
naar wat broer Piet doet; dan vleit ze: toe
(broer.
doe ook het mijne eens gauw voor mij open!
jij bont zoo handig en ik vind 't zoo'n toer
Piet is gewillig; hij helpt er zijn zusje
dan tellen samen den inhoud zij na:
Piet heeft twee gulden en juist zestig centjes
komen uit 't doosje van zus Alida
Nu maar bedacht wat se saam zullen koopen;
moeder geeft raad en gaat zelf met hen mee
wat of ze kiezen, kan ik je niet zeggen
'k kwam ze juist tegen met Moes
alle twee!
HERMANNA.