Kleine Reintje, FEUILLETON. Diok en zijn broertje. Oosten aanbreken. Het licht was nog maar heel flauw, maar den armen jongen gaf het hoop op redding- Er kwaimen tranen in zijn oogen, tranen van dankbaarheid, dat het ergste nu voorbij was- Het werd lichter en de wind ging liggen. Plotseling hoorde Tho- ralf verscheidene stemmen- Hij probeerde op to zien, doch ©en vooruitstekende punt be lemmerde hem het uitzicht- "Weldra echter zag hij een stevig touw naar boneden ko- men. Met al de kracht waarover hij beschik ken kón, beantwoordde hij het geroep- Daar op klonk ©r een lnid ..Hoera van boven. Hij herkende d© stemmen van de jongens •van Hunding, die aan den anderen kant vah do Punt woonden, en hij begreep, dat zij zelfs zonder zijn vader sterk genoeg waren om hem op te halen. D© eenige moeilijkheid was nu nog om het touw te grijpen, dat hui ten zijn bereik hing- ..Zwaai het touw heen en weer!" riep hij en onmiddellijk slingerde het zóó hevig, dat Thoralf het na eenige vruchtelooze pogingen grijpen kon- Het om zijn middel vast te ma ken en het sein tot optrekken te geven was slechts het werk van een oogenblik. De jon gens van Hunding trokken uit al hun macht en hy steeg steeds hooger- Op het Laatst zag hij het bleek» gezicht van zijn vader, die angstig over den afgrond keek- Maar hij zag nog oen ander gelaat, dat van een vrouw van zijn moeder! Iemand ving hem in de armen op. Er kwam een vreemde, weldadige duizeligheid over hem, zijn oogen waren dioor tranen verblind, hij wiet niet, waar hij was- Iets kouds beroerde zijn voorhoofd, bet leek wel sneeuw. En er vielen warme druppels op; dat waren tranen. Hij sloeg de oogen op en lag in de armen van zijn moeder- Zijn broer lens huilde en kuGte hem. Zijn vader en de jongens van Hunding zagen hem met dankbare, stralende oogen aan. Gered!" dachten allen- door Tante Joh. Kleine Reintje was een aardig sLwti vosje. Hij woonde met zijn moeder en nog een paar zusjes in het groot© vossenhol, dat midden in een uitgestrekt bosoh lag. Een vader had kleino Reintje niet meer, die was oen paar weken geleden gepiefpaft door een jager s man. Vossen-moedertje was toen heel erg bedroefd geweest en ze bad dikke voesen- tranen geschreid. Maar kleine Reintje en zijn zusjes hadden toen vossen-moedertje's kop gelikt en beloofd, dat, nu vossen-vadertje dood was, zij altijd heel lief en gehoorzaam zouden zijn, en zouden doen zooaJs vossen-moedertje wilde. En lief waren ze allen, ook klein© Reintje. Maai- nu had die op eens lust gekregen, om do wijde wereld in te gaan. Vossen-moedertje huil de dikke tranen, toen ze <ïit hoorde. „Ach, ga toch niet de wijde wereld in, klein Reintje," smeekte zij. „Denk toch aan vossen-vadertje, die door een stouten jagersman werd gepief paft. Denk aan dio leelijko dingen, dio zij vos- sen-klemmen noemen en die je kop en popten zoo heel erg pijn doen! Aah, kleine Reintje, 'denk toch aan dit alles „Ik denk aan adres, moeder," zei kleine Reintje, „en toch wil ik de wijdo wereld in." „En als je honger krijgt, wie zal er dan voor eten zorgen, kleine Redntje?" vroeg vossen- moedertje weer. „0," antwoordJdo kleine Reintje, „ik bon nu al groot genoog om zelf mijn eten te zoeken. En ik zal op mijn weg wel genoeg kippetjes vinden." „En wie zal je haren op je rug glad strij ken, en do stoute mieren, die je steken, er uit halen, als je in het zand hebt gerold?" vroeg vossen-moedortjo opnieuw. ,,'k Zal niet meer in bet zand rollen, daar l>en ik al veel te groot voor, moeder," zei kleine Reintje. „En mijn haren kan ik tegen een boom stam glad strijken. Neen, moeder, u kunt me er niet van terughouden; 'k wil de wijde wereld in." Zoo trok kleine Reintje een paar dagen later de wijde wereld in! Hij had wel even gejankt, toen hij van vos sen-moedertje en do zusjes afscheid nam, maaT todh ging hij daarna vroolijk en vol moed op weg. Heel den dag liep kleine Reintje door. Hè, wat vond hij de wijde wereld toch prettig en mooi, zóó mooi, dat hij er heelemaal ndot aan daoht, dat hij sinds hij hot vossen-hol had ver laten, niets gegeten had. Dat bemerkte hij pas toen het donker werd en hij heel erg moe waa. Toen verlangde hij naar een vossen-hol, waar hij den nacht zou kunnen doorbrengen. MaaT hoe kleine Reintje ook zocht en rondkeek, een vossenhol vond hij niet, ook niets, waarmee hij zijn honger kon stillen. En weer liep bij verder, totdat hij, uitgeput van honger en moeheid, zich neerlegde in een kreupelboschje. „Morgen zal alles wel beter gaan," daoht kleino Reintje, en denkende aan vossen-moeder tje, die nu warm en wel in 't vossenhol lag, sliop hij in. Uitgerust, maan* heol hongerig, werd hij den volgenden dag wakker. „Nu moet ik een kippe tje vangen," dacht hij, en hij ging op zoek naar het heerlijke, malsche kippetje, dat hij zich voorstelde dadelijk te zullen vinden. Maar wat viel hot hem tegen, dat het zoo lang duurde, totdat hij er een vond! 't Was op een weiland, naast een boerderij dat kleino Reintje, na uren geloopen te hebben, oen troep kippen zag 't Waren heel veel kip pen, oude on jonge, en er waren ook hanen bij. „Nu vlug een kippetje snappen," dacht klein© Roitjc, en hij sloop heel zacht naar het weiland, pakte eon oude, kreupele kip, en liep eT meo heen. Maar toen hij do kip wegnam, bad kleine Reintjo niet den man gezien,' dde met een ge weer naast zich in do greppel zat. En toen nu oen der hanen, die kleine Reintje had gezien, luid en angstig begon te kraaien, en de kippen, die hem óók zagen, kakelend riepen, dat er een kippendief was gekomen, die de oude, kreupele moeder Kukel meenam, toen stond de man uit de greppel op, greep zijn geweer enschoot pief-paf-poef juist in het linkeraohterpootjo van kleine Reintje. Met het kippetje in zijn bek, liep nu het vosje, zoo vlug hij op drie pootjes kon, het weiland af. En hij liep zóó lang, totdat hij bij een breod watet kwam. Daar was het rustig en stil, en daar wilde kleine Reintjo zijn ge wond pootje likken en daarna het kippetje op eten. En het kippetje lag heol stil, toen kleine Heintje het in *t gras naast zich neerlegde, 't Sloeg niet meer met do vleugeltjes on 't spartelde niet meer met de pootjes, 't was juist alsof het dood was. En dat dacht ook het vosje, maar het kippetje was heelemaal niet dood. 't Was wel erg slim. Want toen het in 't gras lag en zag, dat kleine Reintje zijn pootjo likte, toen sprong het op eens weg en vloog in één der wilgen, dio langs den oever stonden. En kleine Reintje bemerkte pas, dat het kippetje weg was, toen zijn pootje niet meer bloedde. Hij dacht, dat het kippetje in 't water was ge sprongen, omdat er in 't midden iets dreef. En wip, daar sprong hij ook in 't water en hij zwom net zoo lang, totdat hij er ook midden in was, en daar zag hij nu niet het kippetje, maarem doode poes! Ach, wat was kleine Reintje nu boos! En zijn pootje deed zoo'n pijn, en hij had zoo'n honger! Maar werd nog erger voor hem. Want juist toen hij weer naar den oever terug wilde zwearmen, kwam ei een bootje aan, waarin een paar jongens zaten En nauwelijks hadden die kleine Reintje gezien, of zij riepen; „0, kijk toch eens, daar zwemt een jonge vos! Kom, laten we hem vangen!" En 't was, alsof kleine Reintje op eens be greep. wat de jongens in den zin hadden. Hij zocht heelemaal niet meer naar d© kip, zwom ving naar den oever en rende toen op drie poo- ten don weg af en het bosch in. Hijgend van moeheid en angst kwam hij daar aan, en hij stond pas stil, toen hij geen enkel geluid meer hoorde. Toen eorst legde hij zich neer. 't Was een rustig plekje tusschen de struiken, en kleino Reintje dacht; „Als ik nu maar wat te eton had. dan was het hier best uit te houden." 0, hij had nu nog véól meer honger dan straks. En als hij aan het lekkere kippetje daoht, dat h.em zoo slim ontloopen was, kreeg kleine Reintje wa ter in zijn bekje. Noen, als hij waf was uitge rust, zou hij toch nog maar eens naar dat wei land teruggaan. Nu zou de man er wel niet moer zijn, en voot het gekraai der hanen, en het gekakel der kippen was hij niet hang. Zoo daoht kleine Reintje. Doch toen hij ein delijk opstond, om naar het weiland te gaan, voelde hij een vrees©! ijk gekriebel op zijn rug. Hè, nn voelde hij het óók op zijn kop! Au, au, Naar het Engelsoh van H. Glarke. Vrij bewerkt door C. H. 4 8) Naufwettijks bad meneer Marston drt echter gezegd, of Dick ontdekte Molly. Zij was den hen vel overgekomen en liep nu hard naar beneden, op korten afstand gevolgd door Fred, die als altijd op zijn krui steunde. J Dick schT-eeuwde nu uil allo macht: „De mijn! de mijn! pas op do mijn, jonge- juffrouw!" Maar hot geraas van den walerwal 'was sterker dan zijn stem en Molly hoorde niets. Dioh zag met ontzetting, dat zij regelrecht uf liep op den rand der mijn, waar mooie, rood© klaproze® vroolijk Moeiden. In het vol gend oogenblik zag ook meneer Marston het, AJJe kleur wa? uit zijn gezicht geweken. Molly! Molly!" riep hij ontsteld uit, en greep cben arm van den advocaat. „Prior, de mijn! Loop, Diok, loop!" Doch Diok was ai weg. Hij begreep, d<at hij onherroepelijk te laat zou komen, als hij het pad afliep, zelfs al holde hij. Daarom liet bij zioh langs de steile helling naar beneden zak ken, rich als een aap met handen en voeten vasthoudend, totdat hij benede® was. Als hij uitgegleden was, zou hij te pletter zijn geval len. Hij was nog maar net op tijd. Reeds had Mcfty haar baad naar de klaprozea uitgestrekt. toen hij vlak achter haar was en haar Iroet- greep. Nog één seconde en hij zou te laat ge weest zijn om te verhinderen, dat zij in d© schacht viel. Den volgenden morgen, toen Dick bezig was in den tuin te weiken, kwam Barend op hem óf- ,,Je -moet bij meneer komen, Dick," zei hij kortaf. Barend was even blij als iedereen, dat Molly gered w-as, maar bij kon het eigenlijk niet goed velen, dat Dick dit gedaan had- Het zou den jongen geen goed doen, dat er zoo'n drukte van gemaakt werd, meende hij. Bovendien kon hij zichzelf niet vergeven, dat hij Molly een oogenblik uit het oog ver loren had, al nam meneer MarstoD de schuld op zióh, daar hij niets van de mijn gezegd had. Dick waschte zijn hande® onder de pomp, streek zijn weerbarstig haar zoo glad mo gelijk en ging door de keukendeur naar biD- nen- Sara, het bejaarde keukenmeisje, zei vriendelijk glimlachend tegen hem, dat me neer in zijn kamer was- „En als je bjj meneer geweest ben, kom dan even hier, ik heb wat voor je. In het vervolg zul je je maaltijden bij ons in de keuken gebruiken, heeft mevrouw gezegd-** De jongen liep door de lange marmeren gang naar meneer Maraton's kamer- De Saatste zat in een grooten stoel by de tafel en mevrouw Mareton i# een lagen voor het Zoodra Dick binnen kwam, legde zij haar handwerk neer en zei vriendelijk „Ga zitten, Dick. Meneer heeft je wat te' zeggen." De jongen ging op de punt van een stoel zitten- Hij voelde zich warm en zenuwachtig worden. Hy vond het niet prettig opnieuw bedankt te worden, daar dit volgens zijn meening al meer dan genoog gedaan was- -.Dick," begon meneer Marston, „bob je er ooit over gedacht, dat Fred's kreupelheid misschien te genezen zou zijn Deze vraag had Dick allerminst verwacht. Hij zat dadelijk kaarsrecht, want over zijn broertje wilde hij graag met meneer praten. „0 Denkt u, dat dat kan vroeg hij- „Ik weet het niet, mijn jongen- Maar me neer Prior heeft mij verteld van een hoei knappen dokter in Londen, die een klein vriendje van hem genezen heeft en ik zou Fred graag willen meenemen naar Londen om hem door dien dokter een® te Isten on derzoeken." ,,Fred mee naar Londen nemen her- h ral de Dick langzaam- Het duizelde hem een oogenblik stellig ba.d hy niet goed ver- staan- ,.Ja, ik wilde hem mee naar Londen ne men," antwoordde momeer Marston vrien delijk- Hij begreep heel goed, vrat er in Dick omging. „Wij zullen goed op hem pas sen en als de dokter hem genezen kan, zal dat gebeuren. Jij hebt Molly voor ons gered en nu willen wij iets voor jou doen-" j» LWonit *K*elgd4

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 8