VOOR DE JEUGD t 1EIDSCH DAGBIAD Donderdag: 3 Februari. Anno 1921. Wat oude Miesje vertelde. Uit het hooge Noorden. tfo. 6. /.V'A door „Tante Joh". Oude Miesje wae een pop, een oude af gedankte pop. Ze had nog maar één arm, maar daaraan zat geen hand meer, en van haar beenen was nog maar één koi^t stomp je over. Haren had ze heelemaal niet meer, en boven op haar hoofd was een groot gat Ze zat in een hoekje van een donkere kast tegen den muur geleund en ze keek met 't ééne oog, dat zij nog had, naar een klein zwart paardje, dat tegenover haar in een anderen hoek op drie pooten stond. Dit paardje was ook afgedankt. Zijn staart en manen waren uitgevallen, het had hee lemaal geen ooren meer, en zijn borst en kop waren vol kale plekken. Akelig dof keken zijn zwarte kraal-oogjes naar de pop, die maar niets deed dan zuchten Nu, 't wa-s nacht, en in de kast was het ferg stil en donker, en daarom durfde het paardje dan ook heel verlegen aan de pop te vragen: „Zeg, ben jij ook afgedankt?" „Ja", zuchtte de pop, „jij- zeker ook, hè?. Heeft het kleine zi^ke"meisje óók met. jou gespeeld?", „Nee", antwoordde het paardje, „ik kom van een stouten jongen, die me al tijd sloeg en schopte. Ach, wat deed hij me soms veel pijn, vooral op den dag, toen hij mijn ooren uittrokAch, wat was dat toch erg!" „Kom, vertel me eens je heelen levens loop", zei de pop. „Je weet wel, vanaf den tijd, toen je nog te koop stond in den speelgoedwinkel." „Dat heb ik zoo maar niet onthouden", zei het paardje. ,,Ik weet alleen, dat de jongen mij telkens met een zweep 'sloeg, en dat hij een nieuw paard kreeg. En toen hij dit had, wilde hij met mij niet meei spelen, 'k Werd toen in een mand gestopt met nog heel veel andere dingen, en zoo kwam ik hier, en toen nam een man me uit de mand en wierp me in de kast". „Ja, die man bracht mij ook hier", klaag de de pop, „en hij was zoo ruw, o zoo ruwEn, ach, het kleine zieke meisje, dat met me speelde, was zoo lief voor me. O, paardje, als ik je mijn heelen levens loop moest vertellen, dan „Hè, toe vertol die eens!" zei het paardje. En de pop, die heelemaal niet verlegen was voor 't kleine paardje, begon: „Ik ben geboren in een groote stad, die Neu renberg heet; die stad ligt in Duitschland en er worden veel poppen en ander speel goed gemaakt. Ik moet toen heel mooi ge weest zijn, want ik kreeg een fijn wit hemdje aan met blauwe strikjes, en toen werd ik voorzichtig in een groote doos ge- i legd. Ik lag daarin met mijn oogen dicht, en toen ik die weer kon openmaken, zat i ik in een mooie kamer op een stoel en naast me op een anderen stoel zat een dai me, die mooie kleertjes maakte. Tóen die kleertjes af waren, werd ik aangekleed en daarna neergezet onder een' prachtigen Kerstboom. O, wat was het daar mooi, en wat lag daar naast me een massa speel goed! Neen, maar er was van alles, paard jes, soldaten en sabels, bouwdoozen en prentenboeken „Ik was er misschien ook wel bij", zei het paardje. „Dat kan best zijn", hernam de pop. „Maar laat me nu verder yertellen: Er kwamen heel veel kinderen om den Kerst boom staan, en toen die kinderen mooie liedjes hadden gezongen, werd ik opge nomen door een aardig, klein meisje, dat Annie heette. Nu, Annie scheeD erg veel van met te houden, want zij zoende me zóó hard, dat mijn neus bijna kapot was Daarna droeg ze. mij naar haar huis en legde me in een mooi, klein ledikant je. Hè. wat lag ik daar heerlijk I Maar Annie had een broertje, dat was een stoute jongen, die alles stuk maakte. Op een dag zei hij tegen Annie: „Zeg, zus. we zullen van daag je pop eens doopen „Hè, ja." zei Annie, „en dan moeten wij haar Miesje noemen ,,'t Is goód," antwoordde de stoute jon gen, en toen nam hij me uit mijn lekker warm bedje, bracht me naar de keuken en^ hield mijn hoofd net zoo lang onder de wa terleiding, totdat al mijn haren losgingen. „Ziezoo, nu heet je pop Miesje," zei hij „Miesje Kaalkop en toen begon hij heel hard te lachen. Maar Anhie, die z^g, dat ik al mijn haren verloor, begon heel hard te huilen en ze riep, dat ze het aan haar moeder zou vertellen, hoe leelijk hij met de poD had gedaan, die lieve, mooie pop! Nu werd ook de stoute jongen heel boos. Hij riep; „klikspaan en toen nam hij mij op en wierp me tegen den muurHè, wat deed dat pijn Ik voelde, dat ik een gat had gekregen boven in mijn hoofd, en dat mijn oogen niet meer dicht konden, als ik lag. Aijnie nam mij van den grond' op, en toen zij zag, hoe naar ik er aan toe was, begon zij nog harder te huilen en ze liep met me naar den poppendokter. Maar die schudde zijn hoofd en zei: „Die pop is er heel erg aan toe, die kan ik niet beter maken." Hui lende liep Annie nu naar haar moeder en vertelde, wat de poppendokter had gezegd En haar moeder zei: „Wees maar stil, kind je, morgen krijg je een nieuwe pop." „Nu mag ik Miesje zeker wel naar Truitje brengen, hè Moes? vroeg Annie, toen zij haar Dieuwe pop had. En zoo werd Ik nu, met een hoofd zonder haren en'een groot gat er in, bij Truitje gebracht. Hè wat was die blij, toen zij mij kreeg, want zij had nog nooit een eebte pop gehad, al tijd had ze maar met een pop van lappen gespeeld, en nu kreeg zij zoo op eens miï Ze naaide een mutsje, ^ette dit'op mijn kaal hoofd en nu kon men gelukkig ook dat vreeseliike gat niet zien Maar o, wat was het bij Truitje heel anders dan bij Annie I Wat was het kamertje klein en wat waren de stoelen en de tafel leelijk En er stond niet eens een bed Truitje en haar moeder sliepen op een matras op deri\grond, en ik moest op een stoel slapen. Maar op een morgen, toen het erg koud was, waren Truitje, en haar moeder niet -in het kamer tje, maar er was wel een hond Hoe die was binnengekomen, weet ik niet. want ik lag op den stoel maar wat ik wèl weet, is. dat de hond mij van eten stoel trok en mij mijn linker arm en toen nog een stuk van mijn been afbeet. Ach. wat was Truitje bedroefd, toen ze mij zoo toegetakeld terug zag. Ja, ik geloof stellig, dat ze er ziek van is geworden, want sedert dien dag bleef ze altijd makr op de matras liggen, totdat zij op zekeren dag gestorven is. O, wat huilde Truitjes moeder vreeselijk, toen er zwarte mannen 't kamertje binnenkwamen. En nog hardter huilde zij, toen die zwarte mannen het küstje, waarin Truitje Lag, wegdroegen. En 's avonds huilde zij zóó erg, dat alle menschen het wel konden hooren. Toen, op dien avond, legde zij mij in een donkere kast, waarvalJemaal oude. lappen lagen. O, wat was het daar akelig! En er kwamen- daar itikeng van die beesten, die over mijn hoofd liepen, en -dan riepen zij „piep, piep „O, dat waren muizenriep het paardje „Ja, ik ken ze wel Ze hebben mijn mooi zwart vel bijna kaal gevreten „O, foeiriep de oude pop, „wat zeg je daar een leelijk woord! Je zegt „ge vreten!" „En toch is het zoo," zei het paardje. „Maar vertel nu verder." „O, 't is bijna uit," ging de pop voort. „Want die leelijke piep-piep dieren be- gónnen aan mijn eeiren arm en aan mijn gaaf been te knagen; je ziet het wel, paardje, wat daarvan is overgebleven. En toen is op een dag die man met de groote mand gekomen en die heeft mij met al die oude lappen, hierheen gebracht. En nu zul len wij hier wel ons leven lang moeten blijven „Ja., dat dtenk ik ook wel,"v zei hol paardje. „We hebben ten minste gezelschap aan elkaar," zuchtte oude Miesje. „Ja-," zei het paardje. „En als die dikke spin, die daar in dien hoek zit, ons maar geen kwaad doet," zei de oude pop weer. „Zou je dienken, dat die in rrrir hoofd zal kruipen, paardje?" „Misschien wel," antwoordde het paardje „Hè, wat zóu dat griezelig zijn, zoo'o spin in je hoofd." zeurde de oude pop. „Zou je het heusch denken, paardje?" „Misschien blijft ze daar nog wel in don hoek zitten," antwoordde het paardje en bet deed zijn bekje open en gaapte, want hij was slaperig geworden, en die oude pop werd zoo vervelend met haar gezeur, vond hij. Oude Miesje zei nu ook niets meer, even zuchtte zij nog. en eenige minu ten later was alles in de kast doodstil alleen de spin inden hoek weefdte haar web Naar H. H. BOYLSEN. Bewerkt door C. H. I. „IJsland is hot mooiste land, dat door do zoa beschenen wordt," zei Sigurd Sigurd-son togen zijn beido zoons. „Hoe weet u dat, vader?" vroeg Thoralf, 4e oudste dor beido jongons, „als u nooitt ergens anders geweest bent?" „Dat voel ik in mijn hart," antwoordde Si gurd geroerd. „Het is toch eigenlijk een kwestie van smaak" merkto do zoon op. „Ik geloof, dat als hert mij gevraagd werd. ik ook in een ander land te- vreden zou zijn". „Je moest jo schamen", voegde zijn vader

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 7