De hond als Pleegvader.
FEUILLETON.
Dick en zijn broertje.
Ma-ar er zijn ook menschen, die alles hoo-
ren, zelfs de kabouters, de elfjes en de
feeëai en ik ben zoo blij, dat ik ben ook ver
sta en hun lichten stap ken. En nog veel
blijer ben ik, als ik 't jullie kan vertellen.
Zal ik dan maar beginnen?
Naast ons, beneden, is een groentekelder
en daar binnen is 't nachts oen heel leger
kabouters, want ze kunnen er zoo goed sa
men overleggen .en afspreken en ze worden
er nooit gestoord, want daarvan houden ze
niet.
Mijn vertelkabouter, Halls Groenenstein,
had me al eens gevraagd om mee te gaan,
maar ik had telkens zoo'n slaap, dat ik
nooit durfde Doch eindelijk op een nacht
ging ik mee en wat clenk je, dat ik
daar zag?
Maar ik moet eerst nog vertellen, hoe
we binnenkwamen't ging door het sleu
telgat.
Vóór 't sleutelgat aan den binnenkant
van de dleur zat een kaboutertje met een
lichtje. En die meneer zei tegen Hans:
„Wie heb j- daar bij je?"
„Een menscb," antwoordde Hans.
„Die mag niet. binnenkomen."
„Waarom niet?"
„Mensohen hoor en bij ons niet thuiszo
begrijpen ons niet en zeggen, dat we toch
niet bestaan."
,,Ik nief;," ze' ik heel zacht.
Toch hóórde hii het on zei wet vriende
lijker
„Die schijnt onze taal te verstaan."
„O ja," zei Hans nu. „Ik vertel haar van
Grijsbolland van den dwergenkoning en
van all ©rit over ons werk. Ze verstaat me
best en ze houdt van ons."
„Als dat zoo is. mag ze binnenkomen,
maar eerst moet. ze een versje opzeggen,
dadelijk en zonder zich te bedenken, want
ze moet toon en. dat ze niet voor niets mocht
kennis maken met onzen groeten koning.
Bij de laatste woorden boog hij diep, zoo
dat zijn roode. puntmutsje heen cn weer
fladderde.
.,U hoort het," zei Hans. e
Ik bedacht me niet lang en zei:
Och, klein kaboutertje,
Wees nu toen geen stoutertje,
En doe me het plezier
Laat mij ook in den kelder.
<*- Je lichtje brandt zoo helder.
En ik sta eenzaam hier.
Och, zoet kaboutertje,
Wees nu toch geen stoutertje,
En geef me maar mijn zin.
Ik maak een klein gedichtje
Bij 't branden van jo lichtje.
Hier heb je 't. Laat me inl
- Zeg, klein kaboutertje,
Heusch, ik ben geen 6toute*rtje,
En 'k doo graag, wat je vraagt,
Je vriemcleE wil ik hooren
En niemand zal je storen.
Zeg, word 'k nu niet verjaagd?
„Nee, hoor kom maar binnen," zei do
kleine baas nu heel vriendelijk. „Je mag
ons wel bezag zien, of eigenlijk doen wij
niets, maar er is hier feest en daar zijn wij
ook bij tegenwoordig
Ja, er was feest ©ji wat voor feest! Daar
lagen op eer plank tien groote bloemkoolen
en die werden nu netjes aangekleed: hun
bladieren afgewreven, hun struiken wit ge
maakt. want ze gingen den volgenden och
tend naar een groot© keuken om daar ge
kookt te worden voor het maal van een heel
gesticht arme kinderen
„Ja." zei één van hen, ,,'t is wel niet
prettig opgegeten te warden, maar wij
worden eenmaal toch opgegeten en dan
laat ik me nog liever opeten door arme
kleuters, die nooit wat hebben, clan door
rijke mensohen, die ons soms, als zij genoeg
hebben, laten bederven."
„Wij gaan altijd naar arme menschen,"
zeiden de wortel- „We moeten al heel mooi
van kleur zijn, willen de rijke mensohen ons
liefhebben. En nu zullen wij den laatsten
nacht, dat, wij hier samen zijn, nog eens ge
zellig feestvieren."
Toen gingen alle bieten op rijtjes van
vier staan en zongen een lied voor cï»
bloemkoolen. Het luidde
Als jullie opgegeten wordt
En 't armo kind, dat honger heeft,
Zoo goede, lekk're voeding geeft,
Dan was je leven goed en kort.
Maar de asperge, lang eü schaal.
Die komt óp 't deftige bruiloftsmaal,
Voor haar is heusch niet onze zang,
Al is zij lekker, dun en lang.
„Gelukkig, dat er geen .asperges hier
zijn." zei een oude, wijze savoyekool. „Je
mag niemand kwaad maken
„Daar heb je goliik in," zeiden de bieten.
Nummer twee van 't programma was een
solo van een komkommer, die met een
zachte, welluidende stem zong
Mijn leven is vaak lang van duur,
Soms lig ik dagen in het zuur
En dichtgemetseld in een ton,
Ik wilde. da\) ik ruilen kon
En zijn zooals de bloemkoolscbaar,
Die staat zoo feestelijk gereed
Voor 't arme kind, dat honger heeft,
Een schoor bestaan is dat, niet waar
Ik wensoh je aan 't eind van mijn gedicht
Van ieder kind een blij gozioht.
„Prachtig! Heerlijk!" riepen allen door
elkaar.
„Jullie roomt ons veel te veel," zeiden de
bloemkoolen bescheiden. „Jullie zoudt
1 graag onze plaats innemen, dat weten wij
allemaal, maar daar ieder doot, wat hij
moet doen hoef je je niets te verwijten.
Leef daarom welgemoed, tot jullie wordt
I geroepen om je werk te doen voor de men
schen."
Daarop gingen alle kabouters in een
kring staan en zongen
Ieder die zoo praat als jij,
Die zijn werk doet flink en blij,
Zelfs al is 't niet makkelijk,
Geeft van moed en flinkheid blijk,
Ook cle kindertjes in bed
Die niei zijn hier op dit feest,
- Maar van wie misschien één leest
't Geen op rijm hier is gezet,
Wenschen wij: Wees flink en sterk
Doe op sohool en thuis jo werk,
Doe zoo goed je kan je plicht,
Ook al valt hot je niet licht.
„En nu moeten we weg," zei Hans,
„want do groentebaas kan elk oogenblik
komen en die mag ona hier niét zien. Dat
hoeft niet."
Toen we weer boven waren, vroeg hij
„Nu, wat zeg je er van? Grappig, hè?"
„Nee." zei ik ernstig, ,,'t was heel mooi.
Neem me nog maar eens mee. Van alles
kun je leeren, zelfs van een bloemkool."
„Maar wat daoht je dan?" vroeg Hans.
„Toch niet, dat alleen de menschen alles
weten? O nee hoor! Verbeeld jo maar
niets, die weten niet veel.'
En meteen wipte hij weg van mijn
sohrijftafel en ik bleef alleen in de kamer
en dacht:
Zou hij gelijk kunnen hebben?
Hoc opofferend een dier kan zijn, is
ieder bekend. Ik hoorde niet lang geleden
hiervan weer een nieuw staaltje en dacht
dat wil ik den lezers van onze Kindercou
rant eens vertellen.
In een klein stadje werd een klokhen,
de moeder van eenige kuikentjes, overre
den. Do arme kleine weesjes, die nog hun
eerste, geel-pluizig kleedje aan hadden, lie-
Naar het Engelsch van H. Clarke.
Vrij bewerkt door C. H.
4)
,„Niot half zoo mooi als Sterrewit," ant
woordde Dick, „maar toch ook een prach
tig paard- Nou, als je klaar bent, Fred,
moesten we maar naar bed gaan. Wat zullen
we heerlijk slapen in het hooi. net twee vo
gelt jes in hun nestje."
„Ik wou, dat we hier altijd konden blijven,
Dick/5 zei Fred, met verlangende oogen om
zich heen kijkend- Het was steeds een
wensch van hem geweest in een klein huis
je of hutje-te wonen, zooals dc gelukkige
kinderen, die hij zag in de dorpen, welke zij
door trokken. Dick genoot van het vrije
leven in de open lucht, maar Fred hield er
niet van, zelfs niet in den zomer-
.Wie weet, of het niet kan/5 zei Dick
lachend. Het ziet er uit-, of 't op ons stond
te wachten, vin-je niet Wc hebben van
daag een echten geluksdag.'1
HOOFDSTUK IL
„Nee, maak dat je wegkomt! Wo hebben hier
geen zigeunerjongens noadig. Maak, dat je weg
komt, zeg ik!"
Bar-end was dien morgen erg uit zijn humeur,
want 's nachts hadden de konijnen danig huis
gehouden in den moestuin, die zijn trots uit
maakte en flink aan de planten geknabbeld. Hij
luisterde niet, toen Dick hem probeerde aan hot
verstand te brengen, dat hij geen zigeuner was,
doch pakto don jongen bij zijn schouder beet en
duwde hem het hek uit.
„Maaik dat je wegkomt, zeg ik! Lae-t ik jc
hier niot weer betrappen."
Juist op dit oogenblik kwam do dikke me
neer, wiens paard Dick den vorigen dag gevan
gen had, er aan in gezelschap eener vriende
lijke, oude dame met sneeuwwit haar
Het waren meneer en mevrouw Marston. Zij
hadden van dc konijnen gehoord en kwamen
eens naar de aangerichte schade kijken.
„Wat is er ^an de hand?" vroeg de oude heer
„Wat heeft de jongen uitgevoerd, Barend?"
Barend schaamde zich over zijn booze bui,
doch wilde dit zijn meestor niet bekennen.
,,'t Is een zigeuners jongenmeneer", zei hij.
„Als wo niet oppassen, zullen we stellig een
paar kippen missen. Zigeuners kunnen wo hier
al evenmin gebruiken als konijnen."
„Ik ben geen zigeuner!" riep Diok boos uit.
„Wel, 't is de jongen van gisteren!" zei me
neer Marston nu verbaasd. „De jongen, die
mijn paard gevangen heeft," voegde hij er tot
zijn vrouw aan toe. H ij zal geen konijnen stélen,
Barend."
„Hoe heet je, beste jongen?" vroeg mevrouw
Marston vriendelijk.
„Dick Ellens, mevrouw. In 't oosten van het
land kende iedereen Grootvader, maar in dit
gedeelte kwam hij niet. Hij was een rondrei
zend ketellapper, maar hij is gestorven."
Dick's stem beefde even, terwijl hij voortging:
„En ik heb gehoord, dat u een jongen noo-
dig hebt, Ik ben wel piet 'heel groot, mevrouw,
maar ik kan hard werken en Fred
„Wie is Fred?" vroeg mevrouw Marston met
een gozioht, dat Dick dadelijk op zijn gemak
stelde.
Hij vertelde nu, wat Fred en hemzelf overko
men was na Grootvader's dood; hoo Oom Jim
Fred naar het weeshuis had willen sturen, hoo
zij van hom weg waren gegaan en oen heel eind
geloopon hadden om werk te zooken cn hoo zij
dien nacht in hot leego hutje geslapen hadden.
Dg oogen van mevrouw Marston vulden zich
met tranon toen rij Dick's geschiedenis vernam.
Nadut zij oen oogenblik op fluisterenden toon
mot baar man gesproken had, gingen beiden
naar Barend, die den moestuin reeds was in ge
loopon.
Barend vond, dat do kleinzoon van een rond
reizend ketellapper niet voel beter was dan een
zigeuner en zei eerst, dat hij een jangen als
Dick niet gebruiken kon. Doch daar hij eigen
lijk een goedhartig man was, al was hij spoe
dig driftig of uit zijn humeur, zed hij toch, dat
hij 't probceren zou, als meneer en mevrouw er
op gesteld waren.
„Maar ik ben bang, dat hij niet voldoen zal,
mevrouw," zei 'hij, terwijl hij het hoofd schudde.
„Ik heb nog nooit gehoord van een zigeuner
jongen, die flink werkte en het rondtrekken op
gaf. En veel meer dan een zigeuner is hij toch
niet. Maar ik zal het probeoren, ik zal het pro-
beeren. Er zit in elk geval iets goeds in hem,
andera zou hij niet bij dien armen, kreupelen
jongen blijven."
(Wordt vervolgd.)