r. 17167 Tweede Blad. A0. 1916. Brieven van een Leidenaar. Zaterdag 12 JTeBi'uari. LEIDSCH I-I DLIX. Zcifs op het gevaar af van eentonig te ssorden, meen ik niet te mogen nalaten, dozen Brief, die onder de oogen der lezers van het „Leidsch Dagblad" komt, juist vóór bet openen van de Nederlandsche 'winkel week aan deze goede zaak te wijden. Hoo ik denk over het streven, voornamelijk beli chaamd in de vereeniging „Ned. Fabrikaat", om, waar dit zonder nadeel van onze beurs kan, bij voorkeur de inlandsche nijverheid te begunstigen, heb ik al eens eerder gezegd. Ik acht dit niet enkel geoorloofd, ik vind het een plicht, die op elk Nederlander rust. Bet is eenvoudig een daad ran zelfbehoud en van zelfrespect tevsns. Het is mij uit en kele ingezonden stukken en nog meer in par ticuliere gesprekken, vooral in deze dagen, duidelijk geworden, dat mijn stad- en ge- westgenooten er ook zoo over denken. Het is echter sleur en onwetendheid, onwetend heid vooral, die er toe leidt, dat men bui- tenlandsche makelij koopt en aanschaft met voorbijgang van het niet mindere en niet duurdere inlandsch fabrikaat Men weet een voudig niet, waar men naar toe moet gaan en hoe men het in een winkel moet aan leggen om zelfs maar een keuze te kunnen doen tusschen Nederlandsch en buiten- landsch fabrikaat Daaraan komt nu de Leidsche winkelstand Zelf te gemoct, door de instelling van een Nederlandsche winkelweek. Er is in dit blad Vrijdag al op gewezen, hoe algemeen de medewerking van den beid- schen winkelstand voor het welslagen dezer beweging is. Een paar groote winkeliers slechts, hebben zich aan deze medewerking Onttrokken, omdat zij, naar mij verzekerd werd, er een anti-Duitschen tendenz in za gen. Zeer ten onrechte natuurlijk. Men zou er, van dit standpunt uit» evengoed een anti- Engelsoh of anti-Fransch streven in kun nen zien. Indien men, wat nu eenmaal wel niet andets schijnt te kannen, er iets van anti- en pro- uit wil hebben, dan zou ik het willen noomen een pro-nationaal en pro-Ne- derlandsch streven, en ik zou in allen ernst willen vragen: Wat is voor goede Nederlan- deis daartegen? De tegenstanders onder de neringdoenden mogen zich wel eens ernstig afvragen, of ZÜ door ban weigering, om, wat Zij aan Nederlandsche waren het koopkrachtig pu bliek kunnen aanbieden, niet extra te willen uitstallen, geen hoog spel spelen en zich het verwijt op het hoofd laden in hun hart geen goeds Nederlanders te zijn? Maar zoo min een enkele bonte kraai den winter maakt; zal de obstructie van een paar winkeliers ai zijn het dan ook groote het welslagen van de demonstra tie der volgende week kunnen verhinderen. Daarvoor is de deelneming overigens te al- gemeeÜ Ik heb hier voor mij liggen een op mioioi Hollandsch papier gedrukt, keurig uitge voerd werkje een album, zon ik het wil len noemen met de namen der winke liers, dis zich hebben verbonden, in 4® Rveek ran 14 tot 19 Februari niet anders dan artikelen van Nederlandsch Fabrikaat of Nederlandschen oorsprong tentoon te stel len, in ds vaste overtuiging, dat zooals het "op het titelblad heet men er be lang in stelt te weten, wat de Nederlandsche nijverheid vermag. Ik kan, hoe gaarne ik het zou willen, hier de 151 adressen niet laten afdrukken, evenmin als ons blad, de volgende week van eiken winkel afzonderlijk een verslag zal kunnen geve» van nat er alzoo uitgestald wordt de winkeliers zullen, als zjj het noodig en wenschelijk achten, daarvoor de advertentie-rubriek moeten gebruiken; maar ik wil toch trachten een algemeen beeld to geven van wat wij alzoo zullen kunnen zien enbewonderen. Voorop aet ik nog eens, dat de deelne ming zesr algemeen is, in aanmerking ge nomen, dat er talrijke winkelzaken zijn, taarin Tan bnitenlandsche fabrikaten geen sprake kan zijn en die er daarom huiten vallen, en vaarvooi; rlus geen faij- aondere aanleiding bestond aan do winkel- Week mede ts doen. Verdei ban ik als een verblijdend feit aededeelen, dat niet alleen de groote zaken in do lioofd-winkelstraten, maar ook ver schillend» kleinere winkeliers in volkswij- hen meedoen. Het volk in den meest ruimen zin, moet sok voor het denkbeeld leeren voelen en daarom is het zoo goed dat het wede in de rolkswinkels wordt gepropageerd voor de Nederlandsche njjvorht'idsproducten. De alphabetische lijst der deelnemers opent toevallig met de rubriek: banket, cho colade, fondants, enz. en leidt er onwille keurig ton, om oen sprekend voorbeeld te geven hoe goed een beweging, als waarvan deze winkelweek een gevolg is, voor de Waardeering en daardoor ook de bevorde- ring der inlandsche nijverheid kan werken. Een Dnzer voornaamste delicatessenwin- keliers, di» aan de eerste standen levert, klopte bij de Leidsche fabrikanten, Gebrs. el aan, om hem te helpen. Hjj verkocht tot dusver-veel Fransche fondants en wilde toch .graag met dit product etaleerem Dit mocht natuurlijk niet. Natuurlijk kon J worden geholpeu, en de winkelier ver wonderde er zïoh over, dat de geleverde monsters niet minder mooi en even smake- flk waren, als cto beste en duurste Fran- ®one kwaliteiten. Een zijner beste afnemers firn l Proe* wet het Hollandsch, tevens so" fabrikaat, en was er, zeer oveB voldaan. Winkelier noch afnemer wisten, dat zij zoo van nabij evengoed konden worden bediend als nit den vreemde en zullen onge twijfeld de fondantsfouree niet langer uit Frankrijk laten komen, wat in dezen oorlogs tijd bovendien nog met groote moeite ge paard gaat. Gelijk gevial heeft zich voor gedaan met vruchtenpate van dezelfde firma en met de sorbets. Deze gevallen kwamen mij toevallig ter oore en ik deel ze als leerzame voorbeelden mede, hoe wij dikwijls in den vreemde zoe ken, wat wij dichtbij evengoed en voordee- liger kunnen vinden. Het is zelfs niet mo gelijk de talrijke rubrieken van deelnemers aan de uitstallingen te noemen. Men heeft er allerlei zaken onder: kruideniers waren, tabak en sigaren, kleeding en meu belen, lingeries hn tricots, manufacturen, heeren- en dameskleeding, cüemicalen en drogisterijen,boeken en kantoorbehoeften, piaten en lijsten, schoenwerk en lederarti kelen, verwarmings- en verlrch tinge toestel len, tapijten en matten, meubelen, glas- en aardewerk, enz. enz. Wij zullen het a.s. Maandag in de ver schillende winkels kunnen zien en naar wij hopen, bewonderen, om et vervolgens een keuze uit te doen en ran te bestellen. Een groot puritein, die ik de lange Ijst van deelnemers liet zien, maakte bij het doorbladeren de opmerking^ dat het Neder landsch fabrikaat nu toch óok, al was het maar alleen ter onderscheiding van het pro duct uil den vreemde, moest dragen Holland- sche namen. Hot ergerde hem tooh ook weer, dat kj in die lijst moest lezen ivoor- den als lingerieën, delicatessen, comestibles en meer van dien vreemden poespas. Waar om nu niet in eens een Hollandsch ding een Hollandschen naam te geven. Daar ligt een grond van waarheid in deze bewering, doch laat ons voorloopig al tevre den zijn met de zaak zelf. Het zit er bj veie, overigens goede vaderlanders, al zoo diep in, dat het vreemde fabrikaat de voor keur verdient boven het Nederlandsche, en wanneer wj nu tegeljk ook met de vreemde namen breken, dan wordt het al te moeiljk ©n de begeerte naar het vreemde ding met den vreemden naam-, wordt velen misschien weer te machtig. Wanneer de Nederlanders er maar een maal aan gewend zjn, het Nederlandsch fabrikaat niet te versmaden, dan zullen de Nederlandsche namen er van, ook wel weer burgerrecht verkrjgen. Iaat ons voorloopig al bij zjn met deze eerste stap in de goede richting, in Leiden gedaan. En laten wj ollen, die het wel mbanen met ons land en volk, zorgen, dat de eerste Nederlandsche winkelweek in deze stad goed slaagt. Wj knnHen dan verder men. Nederlandsche Volk en Pers over het Interview van oud-minister Staal. Toen we het interview, dat oud-minister generaal Staal aan een verslaggever van de „Yoss. Zfcg." toestond, in onze kolommen overnamen, hebben we daar onzerzijds in korte woorden een kleine aanmerking op gemaakt. De loslippigheid van den minister heeft van meerdere zijden critiek uitgelokt Het scherpst is misschien wel het „ALGv HANDELSBLAD", dat ook doet uitkomen, wat deze oud-minister tijdens zijn regeer periode tot stand bracht. Dit blad schrijft o.m. „Wij moeien erkennen, dat wij het inter view met eenige ergernis gelezen hebben. Natuurlijk ook om den slechten smaak die uit het gesprokene blijkt. Als een oud- minister van oorlog meent op een der oor logvoerende landen te mogen schimpen, zou dat met meer elegantie kunnen geschieden dan generaal Staal aan. zijn invectieven verleent. Hoewel wij het waarlijk zoo erg niet vinden als Nederlanders hun voorliefde voor een der oorlogvoerende mogendheden wat krachtig cn duidelijk toonen, meenen wij toch, dat iemand, die als „oud-minister van oorlog" geïnterviewd wordt, moest be grijpen, dat het niet in 's lands belang is, als zulke gevoelens van wantrouwen en af keer worden samengekoppeld met een gewe zen licl van de Nederlandsche regeering, een lid van de regeering die veel zaken van groot nationaal belang al is het Xust- verdedigingsontwerp eerst onder minister Cool ingediend, do quaestie der Sclieldefor- ten was ook toen aan de orde behandeld heeft. Wij gelooven en vertrouwen dat die regeering dit deed zondor dat gevoelens als die van den heer Staal iuvloed op haar be slissingen hebben gehad. Maar wij meenen, dat de heer Slaal geen blijk van vaderlands liefde geeft, door in het buitonland een andere meening dienaangaande mogelijk te maken. Yooral nu de gewezen eerste minis ter Kuyper, zij hot ook in minder onaange- namen vorm, gelijke sentimenten uit als de heer Staal, moest deze oud-minister de be- teekenis van zijn gepraat beter begrijpen." En verder lezen we naar aanleiding van de opmerking van den generaal over Gal- lipoli „Maar getuigt het van goeden smaak die bijzonder knappe opmerking juist een Duit- Bchen journalist mede te deelen? Die op merking werd gemaakt in antwoord op de vraag wat Holland doen zou, als Engeland met ons deed, wat het met. Griekenland ge daan heêft. Het is wel eigenaardig dat de genoraiail met ge>en woord betwijfled dat Eov- geland daartoe wel eens zou kïranen over gaan en alleen de vraag van mogelijkheid, van uitvoerbaarheid van een landing be spreekt. Maar wat zegt men van deze uiting: „Mocht Engeland onze rechten ter zee wer kelijk op de een of andere wijze met voeten troelen, hetzij cloor oen volledige of gedeel telijke blokkade van onze havens hetzij op andere wijze, dan zouden wij vooreerst niets daartegen dóén." Mogen wij vragen of do oud-minister vStaal eenig recht heeft om deze flauwhar- tige verklaring af to leggen 1 Mogen wij weten op welk en op wiens gezag meneer Staal hier Engeland een vrijbrief wil geven „onze rechten ter zee met voeten te treden"? De heer Staal zegt dit, terwijl hij moent, dat Engeland het niet doen zal maar met „echt-Engelsche bluf" slechts daarmede dreigt. Wij weten van die bedreiging niets af. Doch dat laten wij daar, wij vragen slechts van welke nationaliteit is deze bluf „Maar na den oorlog zouden wij ons wre ken. Dan zal Engeland .ons noodig hebben. En dan zullen wij het niet kennen." Het is een Nederlandsch generaal, een oud-minister van oorlog, die a'.dys spreekt. „Wij zullen ons geweld laten aandoen, want wij zijn klein en zwak". Maarna den oorlogdan dan zullen wij Enge land niet kennen! Brrr en bah! Wij gelooven, dat de meerderheid van de Nederlanders anders denkt dan de heer Staal. Wij g'elooven, dat wij sterk genoeg zijn om een krachtige en gewensehte, mis schien haast beslissende, versterking1 van een der oorlogvoerende partijen te vormen." Verder nog1 „Wij hopen van harte, dat Engeland en, wat dat betreft, Duitschlani ook zal begrijpen, dat de gedachten van d.-n heer Staal niet die zijn van het Nederlandsche volk, niet die zijn van de Nederlandsche regeering. Indien de woorden van den oud-minister Staal inderdaad in het buitenland gezag hebben, zou dit een ramp voor ons land kunnen zijn. Niet alleen voor onzen goeden naam. Maar ook omdat in deze booze tijden een mogendheid wellicht niet zal nalaten te doen, wat zij in het belang van een spoe dig einde van den verschrikkelijk en oorlog noodzakelijk acht, indien zij zeker weet, dat de eenige straf daarvoor zal zijn, dat Nederlandhaarna den oorlog1 niet mee«r zal willen... kennen! Wij betreuren, dat de heer Staal ooit minister van oorlog is geweest en kunnen niet dankbaar genoeg zijn, dat hij thans geen lid onzer regeering is. Op nog een incorrectheid willen wij wjjzen. De heer Staal heeft den Duitschen journalist onthullingen gedaan over zijn vroegere verhoudingen als minister van oorlog tot den Engelsehen militairen attaché, dien hij zelfs niet heeft willen ■ontvangen. Bijzonderheden ook in Neder land onbekend. Hij doet daarbij den Duite schen journalist vermoeden, dat dia mili taire attaché, door hem zoo weinig' heusch behandeld, wel met onb?hoorlijke vragen of voorstellen zou zijn gekomen. Gaan wij te ver met dit te noomen „mis bruik maken van ambtelijke kennis van feiten?" Deze wetenschap had de heer Staal uitsluitend als minister van oorlog. En zóó had deze regecringsmsdedeeling de wereld niet in mogen gaan. Als ooze regee ring meent iets over de verhouding van militaire attachés bij vreemde gezantschap pen tot de regeering, tot den minister van oorlog, te mogen en moeten zeggen, dan behoort dat in een anderen vorm t? ge schieden. Dan behooren wij te weten, hoe de regeering tegenover alle militaire attachés staat, of de lninister van oorlog nooit één militairen attaché ontvangt. Zelfs om zich populair te maken bij 'de lezers van de „Vossische Zeitung" had de heer Staal aldus niet mogen spreken." In „DE TELEGRAAF'" zegt de schrijver van het „Dagboek van een Amsterdammer": „Het is voor liet jongere geslacht altijd genoeglijk een oudere degeneratie te hoo- ren keuvelen. Kuyper's driestarren zrjn pret tige reislectuur, die Buffalo Bill's detective verhalen een eerlpke concurrentie aandoen en als generaal Staal, in „Het Vaderland", dat ook zoo verschrikkelijk neutraal is, hardop aan het peinzen s'aat, wordt het ©veneens merkwaardig. Deze oud-minister van Oorlog, dij in „De Gids" van Doc. 1&07 nog zwoer bij vredes congressen, omdat „elke conventie in zake oorlogsgebruiken, oorlogsformaliteiten en oorlogshandelingen toch eigenlijk een cón- cessie is van de sterkeren aan de zwakkeren en wij behooren nu eenmaal tot de zwak keren" en thans het levendig toejuicht, dat Duitschland tegenover een veel zwakkere lak heeft gehad aan alle bij conventie [over eengekomen oorlogsgebruiken, oorlogsfor- mahfeiten en oorlogshandelingen, heeft zich laten interviewen door een medewerker der „Vossische Zeitung". En wat blpkt nu uit 's mans geredekavel? Dat Nederland van Engeland, volgens hem, niets te vreezen heeft. Het dreigement van een verscherpte blokkade, noemt hij Engelsche bluf. Een landing van Engelsche troepen op onze kust een onmogelijkheid en tegen het Inpikken van onze koloniën door Engeland, zou Amerika krachtdadig protesteeren. Zoover het oog remt dus geen gevaar van uit het Westen. Maar hoe staat het nu mót hot Oosten? Als de op een warme stoof lig1- gende Duitsche vloot eens bij wtjse van wanhoepsdaad een .uitval doet en daarbij onze havens tot basis tracht te maken? Of als de Duitschers, met den buikriem tot op het laatste gaatje toegehaald, dib vette land van kool en varken, rund en rub ber, stroopend binnentrekken? Heeft de ex-minister van Oorlog, die er tegenover den Duitschen journalist prat op ging, dat hij als minister nooit een Engel- schen militairen attaché „particulier" wil de spreken, over deze kwesties wei eens met een Duitschen militairen attaché gesproken, die hij vermoedelijk wel „particulier" heeft ontvangen?" „DE NIEUWE ItOTT. COURANT" be vatte een drietal ingezonden stukken, waarin" de houdimg van. generaal Staal aan critiek werd onderworpen. Zekore heer V. d. R. vraagt. „Bestaat er hier niet gereede aanleiding om den heer Staal m het o-penbaar te vra gen, of het beojoeld-e interview heeft plaats gehad en het verlag het onderhoud juist weergeeft Zoo ja Of de heer Staa-l politieke uit latingen uit den mond van een ex-Minis ter van Oorlog en lid der Eerste Kamer, van vorm en gehalte als in het verslag in kwestie wordt weergegeven, in de tegen woordige omstandigheden, te vercenigen acht met, of bevorderlijk aoht voot het landsbelang Iemand, dio toekent „Een minister van Vrede" schrijft: „Aan den gewezen minister van oorlog, generaal Staal, lid .van do Eerste Ka mer. Waarde Collega, Naar aanleiding van uw interview met .den heer Scfoweriner, kom ik u vragen, wat toch uw doel is met uw uitlatingen aan 't adres van Engeland? Is er niet reeds genoeg haat gezaaid van 1 Aug. 1914 tot 10 Èebr. 1916, dat u als ex-officieel persoon zich nog geroepen voelt dat vuurtje aan te stoken? Toen dc rampzaligen oorlog uitbrak, die half Europa in vlam zette, zei onze Koningin, dat Zij geen oorlog wil de. En tot op heden heeft Zij en haar re- goering alles gedaan om onze neutraliteit waardig te handhaven. Voelt u zich geroepen Haar dat werk uit do hand te nomen of Haar taak te bemoei lijken? Is er in Duitschland, in Frankrijk, dn Ruskind en óók in Engeland, excellen tie, geen ellende en rampzaligheid genoeg in alle lagen der maatschappij Is 't noodig dat neutralen hun sympa thieën en antipathieën seinen naar alle windstreken V Een a-bonnc van dit blad uit Ginneken lucht zijn verontwaardiging in de volgen de woorden „Sinds het begin van den oorlog is ons uit den treure voorgehouden, dat de eer: ste plicht van een burger van een* neutraal land is: „het zich onthouden van uitlatin gen die de openbare meening in een der oorlogvoerende landen noodeloos kunnen prikkelen". Indien zulks de plicht is van den doorsnee burger, hoeveel te meer moet het dan gelden voor vooraanstaande mannen of van dezulken die daar gaarne toe gerekend worden. Het heeft mij daarom ten zeerste ver baasd, het uittreksel uiit het interview van generaal Stoel met den verslaggever van de „Vossisihe Zeitung" te lezen, dat u pu bliceert. Zooals de woorden daar staan, is het, op l^et onhebbelijke, laat_ staan belcc digénde af. Indien dat geen noodeloos prikkelen is, wat is het dan Het is daarom te hopeii dat de heer Staal het verslag van zijn interview zal la ten rectificfeeren. Het lijkt- mij ongeloof lijk, dat hij zich zoo cru uitgelaten zou hebben cn ik vermoed, dat de verslagge ver hier en daar iets naar zijn eigen inzich ten en wenschen zal veranderd en aange dikt hebben. Want, van bluf gesproken, zou men als tegenhanger van Engelsche bluf, hier geen staaltje hebben van Hollandschen En dat is toch van den heer Staal niet te gelooven." Meerdere abonnó's van de „N. R. Ct." ge ven afkeuring te kennen. Eén hunner heeft vooral de verdediging van Engeland dat zich in dezen strijd geweldige offers ge troost, tegen den aanval van generaal Staal cp zich genomen. In korte, maar scherpe bewoordingen valt o'e gepensionneerde vice-admiraal Mee Leod den oud-minister aan. Ook de redactie van de„N. R. Ct." is nog met een artikel tegen het interview ge komen en cle „NIEUWE COURANT" laat ook niet na op deze houding van een oud- minister critiek uit te oefenen. Dat alles was al geschied voor gen. Staal in „Het Vaderland" over het interview schreef. Een gedeelte der critiek vervalt daardoor. Wel blijft de afkeuring over het feit, dat een oud-minister van oorlog zich in cie.*en tijd door een persman uit een oor logvoerend land laat interviewen ?daar we hebben gemeend de hiervoor afgedrukte stemmen toch even te moeten doen hooien, omdat daaruit duidelijk blijkt, dat de Ne der) andt ra niet willen, dat iemand die een toI in do regeering heeft gesp ei ld zoo ge makkelijk aan het praten ia te krijgen. De hoor Staal schrijft in „HET VADER LAND", zelf verbaasd te rijn, geweest, dat de „Vossische Ztg." een interview van hem door een redacteur van dat blad had opge nomen. De heer Statui verhaalt de toedracht als volgt „Eenige maanden geleden ontving ik van een Duit-schor, die aan een dagblad of aan een tijdsdhrifb verbonden is, en die tijde lijk hier te lande vertroef de, het schrifte lijk verzoek„of ik er beswaar tegen had dat door hem eenige van mijn artikelen werden overgenomen", waarop ik ant woordde: dat daartegen bij mij gcen_ be zwaar bestotnd. Kort daarop deelde hij mij mede, dat hij onverwachts naar Duitschland terug moest en verzocht hij mij, de artikelen te willen uitzoeken, die ik voor overneming het meest geschikt achtte en hem die te villen toezenden. Aangezien dit verder ging dian in mijn bedoeling lag, besloot ik de zaak maar te laten loopen. en ruimde de gevoerde cor respondentie op. Korten tijd geleden ontving ik uit Am sterdam een telegram van den heer Schwe- riner, redacteur van de „Voss. Ztg.", die mij verzoc-ht hem te wd-llen ontvangen. In de meening, dat het de vorenbedoelde Duitsdher wa<s die, opnieuw hier te lande gekomen, op zijn aanvrage terug wilde komen, schreef ik hem, dat ik bereid was hem te ontvangen. De heer Schweriner kwam even na liet door mij als uiterst uur van ontvangst aan genomen tijdstip, terwijl ik mij gereed maakte naar een vergadering te gaan en ik kon hem dus niet lang te woord staan. Toen mijn bezoeker gezeten was, vroeg hij mijof ik de Engelsche blckkadeplan- ncn, die toen juist in Engeland aan de or de gekomen waren, gelezen had, en op mijn bevestigend antwoord vroeg hijwat ik dacht dat er gebeuren zou, als die plan nen tot uitvoering kwa-meu en of ik niet dacht, dat dit voor onze regcoring een aanleiding zou zijn om aan Engeland den oorlog te verklaren. Ik zei daarop, dat ik natuurlijk niet wist, wat onze regeering in casu zou do on, maar dab ik voor mij niet inzag, welk daadwerkelijk gevolg in dat geval een oor logsverklaring van Nederland aan Enge land zou kmuien hebben, oimdafc onze mari tieme middelen in de verste verte niet toe reikend waren cm een bloldkocrende En gelsche scheepsmacht te verdrijven, laat staan te verslaan. En ik voegde daaraan' toe: „meedoen aan den oorlog te land zou ons m. i. niet helpen in het vrijmaken van onze havens. Wie geen groote JianUcl heeft kan nu eenmaal geen krachtige vuist maken, en ik zie dus niet in, dat wij meer zouden kunnen doen dan pretesteeren. Maar ik geloof trouwens niet, dat Enge- gela-nd tot de blokkade zal overgaan, wa-ut dat zou rich op Engeland zelf wreken, dab toch immers ook verschillende dingen uit ons land nooctig heeft cn op den duur zelf schade zou lijden als rijn handelsverkeer met ons geheel werd afgebroken. Ik houd het dus voor een ïidelo bedreiging en oen po,ging, om ons te overbluffen." De heer Sciiweriner merkte toen op, dat de Engelschen ons welliohfc in het conflict zouden wens'chen te betrekken, ten eiaide in ons land een landing te kunnen doen, en al zoo om den Westfrontvleugel te komen, zuo- als zij bij Gallipoli en Saloniki om den Zuidelijken vleugel hadden willen werken. Hierop zeide ik: „dat is hun bij Gallipoli niet gelukt en niet goed bekomen, en ik ben zielsovertuigd, dat een poging om op onze kust te landen hun evenmin goed Zou be komen." De heer Staal ging hierop nog even nader in. Daarop had het gesprek plaats over de koloniën; wat' de geïnterviewde daaromtrent nuzegt, is in breedere bewoordingen het zelfde als wat de man van de „Voss. Ztg." weergaf. Daarop vervolgt generaal Staal zrjn ar tikel: „Hierop zei de heer Schweriner: „ge looft u dat uwe regeering tot demobilisatie' zal overgaan?" Waarop- ik antwoordde: de regeering heeftin het openbaar verkondigd, dat zij daartoe nog niet kan en zal over gaan, en mijns inziens terecht. Immers een! eerlijke handhaving der neutraliteit en onze regcoring blijft daaraan sedert het be gin van den oorlog getrouw eischt, dab men naar alle zjjden gereed is en blijft omi een eventueele schending te keer té kunnen gaan. Voor een schending van de zijde der Entente, moet onze bezetting van de kust mobiel zijn en voor die van cle andefe zijde de bezetting van de grens, en wij moeten, als neutralen, iederen schijn van partijdigheid te vermijden hebbende, de kosten en lasten van de mobilisatie blijven dragen. Wij moe ten een gepast wantrouwen hebben naar alle kanten; wel heeft men van Engelsche zijde opgemerkt, dat een wantrouwen tegenover Engeland toeh geen zin lieeft, waar dat rijk poseert als verdediger van de rechten der kleine staten, maar hetgeen er voorvalt in Griekenland, werpt m. i. en naar tegenwoor dig velen gaan 'beseften, op die verdediging toch een eigenaardig licht, en ik voor mij was en blijf van meening, dat niet- wel is aan te nemen als zou Engeland slechte tot deelneming aan den oorlog zijn.overgegaan om voor de rechten van België in de bres te springen. Maar in ieder geval: tot verde diging van onze rechten nebben wij ook vooreerst de hulp van niemand, en dus ook niet van Engeland noodig. Tot handhaving der neutraliteit-, zoo zhde' ik woordelijk, kunnen wjj zeggen: Holland fara da sè.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1916 | | pagina 9