Die 'f altijd 't beste weet! Hoe onze kleine Herder zich- zelven bezighield. 0e avonturen van een Hond. Eon oude moral-moedor, die haar kinde ren altijd met do grootste liefck; verpleegd had, zag zich nu toc^ eindelijk genood zaakt, ze de wijde wereld in to zenden. Ze konden nu immers volkomen good vliegen en zichzelf voeden en ofschoon hun stem metjes nu niet bepaald van de mooiste waren, zouden ze weldra tot de beste zanger? van het woud behooren, zooals de moeder zich vleide. Zoo maakte zo ze op een goeden och tend wakker en verzocht hun nu maar den tocht te aanvaarden, i^aar tóch gaf ze zo een goeden raad mee op reis. „Je moet liever maar niet het bosch ver laten", sprak ze. „De wereld is gevaarlijk en vol verleiding vam allerlei soort. Maar heb je dezen, wenk nu al overtreden, houdt dan althans dezen raad nog in het oog: gaat nooit in een moestuin; zit nooit op den grond te slapeD en komt nooit te dicht bij kisten of doozen, waar je den inhoud niet van kent. Dit is een gulden regel van drieën en breng jullie dien maar in prak tijk, dan kan je onmogelijk zooveel gevaar loopen 1" Maar nu moesten de groote, on beholpen jongens nog een beschrijving heb ben van een moestuin en van een doos of vat, zooals moeder bedoelde, enz., enz. Ieder gaf de goede moeder ten afscheid toen nog een dikken worm mee. Dat was immers een appeltje voor den dorst? „Let toch vooral op Blij" riep ze hun nog na. Blij was de jongste, hij was 't laatst uit het ei gekropen en altijd een zwak, teer vogelkereltje geweest, zoodat hij ook wel wat verwend mocht heeten. Ze waren geen van allen volwassen en 'zaten dus nog niet volkomen in de veeren. Maar in haar gedachten zag moeder ze al geëerd en geacht als groote mannen in de Vogelwereld Jik, Jok, Bit en Blij vlogen weg in cerï staat van groote opgewondenheid, maar vast besloten hun moeder1* raad ter harte te nemen. Ze vlogen dus naar den uitersten rand van het woud en daar waren ze al vast zoodanig getroffen door de wereldwonde ren, die zo er waarnamen, dat zo eenigen tijd heel stil werden; zóózeer waren zij on der den indruk. Eindelijk spraken de oud- Bten „Wc zullen maar eens een klein eindje verder het bosch ingaan. Als we maar voor zichtig zijn, wat zou dat hinderen". Maar kleine Blij had er veel bezwaar to- geD, ofschoon hij alleen tooh niet tegen de" meerderheid op kon en dus do broero wel volgen moest. „Nu is 'tvoor het oogenblik alweer ver genoog!" sprak Jik ten slotte. Blij was het volkomen met hem eenB en moest eens extra uitblazen van den vermoeienden tocht. Bij wijze van tijdverdrijf maakten ze al lerlei gissingen over hetgeen hen omringde. „Kijk, daar, dat zal zeker een moestuin zijn", wees Bik met den snaveL ,,Maar mij lijkt dat nu toch niets geen govaarlijko plaats „Als wc daar nu eens een kijkje gingen nemen?" Nu, ze proefden eens van het fruit, slie pen heerlijk en daarna sfceldfe Jok voor, weer op te breken. „Hè. zouden we niet liever naar huis gaan?" klonk Blijtje's bedeeed voorstel. „Naar huis, jongen?Hoe haal je het in je hoofdIk ga nog eens een kijkje nemen in den tuin. Die kersen zien er zoo verrukkelijk uit 1" „Kom je mij dan halen, als je weer terug bent?" riep het broertje den anderen ach terma. Want ze schenen allen evenzeer lust to hebben in een kersenboutje. Ze waren nog maar even in de® boomgaard, of daar klonk op eenmaal een verschrikkelijk ge luid „'t Lijkt wel of 't dondert", sprak Jik, cn tegelijk hoorden zij allen een heftigen knal en sagen zij hun broer dood uit den kersenboom vallen en ging cr een man met oen geweer weg. „Zie zoo, daar heb ilr er alweer een van dij© deugnieten, die mijn kersenboom maar leegplunderen Jik klaagde nu: „Hè, ik ben toch zóó van streek, dat ik waarlijk niet verder kan. Ik zal maar eens even op den grond gaan zitten uitrusten op het heer lijke zachte gras". Dicht bij de plek waar hij neerstreek, stond een kar en hier g mg hij wat ach ter het paard uitrusten. Maar zietIn den loop van den middag zette het paard zich weer in beweging, entrapte arme JikMe dood! Het paard had cr erg spijt van, maar hij kon het niet ongedaan ma ken en dus waren cr nog maar twee van de vier over 1 Die maakten, dab ze het weiland afkwamen en de groote broer sprak Jfcofc de kleine: „Nu zullen we maar naar moeder gaan en haar vertellen, dat het toch eigenlijk een slechte wereld is!" Nu, dat vond Blij goed, maar juist op dat oogenblik zag Jok iets dat hem erg interesseerde: Een soort huisje met een dikken worm er in cn hij kon de verzoeking niet weerstaan cn daar eens even binnen te gaan. Een scherp ge luid, en het valletje was dichtarme Jok was er dus ook gloeiend bij. Alleen Blij kwam bij mocdeT terug en het weerzien was allerteederst; en tot moeder's groote voldoening verklaard© Blijdat moeder het toch maar altijd het beste wist, en dat hij althans altijd haar raad zou volgen. Piet zat op dc mosbank in de zon en liet zijn bruino beentjes gezellig bengelen, want hij was geheel verdiept dn zijn lieve lingsbezigheid hij vertelde namelijk rioh- zelven verhaaltjes! Moeder dacht, dat hij de oude geit hoedde, maar dat had er niet veel van, onder ons gezegd Op dat oogenblik was Piet het gelukkig- et© kereltje, dat er maar op aarde kan zijn, want hij zat lekker in de zon, had dus geen behoeft© aan veel kleeren, waar hij in een ander jaargetijde wel eens ge- brok aan leed en voelde ook geen hon ger een gewaarwording, die ons ven tje ook maar al te zeer kende! Hij ging door voor erg knap en. dat was hij ook! De buren betuigden, dat dit ze ker kwam, omdat hij een Zondagskind was, maar Piet's moeder wist er wel een ande re en betere verklaring voor. Hij was de zevende zoon van een zevenden zoon, en dus moest hij wel knap zijn, in haar na-ïf bijgeloof l Na een tij dij e kreeg Piet toch genoeg van dat zitten bengelen met do beentjes en weg holde hij al fluitende de heide dloor. Zijn hutje lag tusschen de bergen en met die bergen was hij heel goede maatjes, al keken ze hem soms ook wat somber aan, als ze zoo geheel in de grauwe wolken ver borgen waren. Maar vandaag schenen zo al heel goed gemutst althans ze gloeiden vriendelijk purper-rood en lachten onzen kleinen P-iet uitnoodigend toe. Nanny de gedt, was geheel aan richzeive overgelaten en dit scheen haar best to be vallen ze was immers oud en wijs genoeg om op zichzclve to passen. Piet 6prong van de ecne heideplag op do andere, zoo maar op zijn blooto voetjes, en volgde den loop van oen helder berg stroompje, dat zeer visobrijk was. Maar opeens hield ons ventje ademloos etril, want, wat zag hij daar ritten op een groo te heideplag: een klein ventje, met de beenen gekruist onder rioh, net als een matroos. En weet je waarmede dat ventje herig wasschoenen te maken, hier heel alleen, midden dn zoo'n eenzame valled! Klop, klop, klop, ging zijn hamer maar steeds ijverig. Hij had Piet niet gorion, want geruisoh- loos was ddo naderbij gesprongen op zijn blooto voetjes. Onze „knappert" stond het gevalletje eens oven aan te kijken, toen begreop hij mot rijn vlug verstand wel da delijk, dat dit kaboutertje do schoenma ker uit het feeënland was. En ook herin nerde hij rich nog geheel goed, wat moeder hem gezegd had, in geval hij dit heer ooit eens mocht tegen komen op rijn wandelin gen. Hij meest dan vragen om een paar schoenen, cn dan zou hij hoogst waarschijn lijk een paar laarsje krijgen, zooals hij nog nooit van zijn leven gedragen had Piet vloog dus onverwacht op den minia tuur schoenmaker af cn greep hem bij de beide handen beet. Het ventje worstelde om los te komen maar ten 6lottc keek hij toch heel vrien delijk en vroeg: „Toe, laat mo nu los en ik beloof jc, dat je hebben zult al wat jc maar ver langt! Natuurlijk zal jc wel geld'willen hebben. Dat begecren jullie in ens ch enkin de ren allemaal." „Neen, zeker niet", antwoordde Piet. „Gold wil ik niet, enkel een paar schoe nen". „Maar een paar schoenen, krijg je niet," riep het schoenmakertje boos! „Dan kom je ook niet los." antwoordde Piet. En steeds steviger hield hij hem om de polsen vast. Ten slotte haalde do kabouter een paar schoentjes te voorschijn, reikt© die over aan Piet en sprak „Nu, dio zijn nog eens de moedtc waard, zou ik meenen." En daarmede was hij verdwenen tus schen de heide. Piet deed gauw rijn nieuwe sohoenen aan en kijk: 't leek net, of hij tegelijk ook een paar nieuwe oogen gekregen had, want alles zag er -nu op eenmaal veel schooner uit oan hem heen. De hemel was zoo blauw, de heide zoo mooi begroeid, de stroom zoo helder en Piet zelve zoo vroolijk en opge wekt gestemd, dat zijn hart hem tot zingen dwong. Hij zong prachtige woorden 'het waren allemaal liederen, die hij van te voren niet kende, en tóch droeg hij ze voor zondier eenige moeite. Hij danste letterlijk naar huis en zong rijn moeder daar eenige van de liederen voor, totdat de goede vrouw de tranen in de oogen kreeg! Ja, zij wist wel, liaaT Piet was een knappe jongen. Niet voor niet was hij de ze vende zoon van den zevenden zoonOns ventje werd een beroemd musicus. En van dien dag af componeerde hij tal van her derszangen. Hoe hij die in zijn hoofd kreeg, dat wist hij zelve niet, maar hij blijft nog al tijd bij de meening, dat hij, op dien bewus- ten avond, behalve een paar schoenen ook nog iets anders kreeg van den kabouter!... Een der grootste verdiensten van Piet, den artist, bestond daarin, dat hij beschei den bleef, a»l werd hij ook nog zoo beroemd iets wat men niet van alle kunstenaars zeg gen kan! Heel rijn dorp was trotech op hem en later hebben zij een standbeeld voor hem opgericht, waar de „groote Piet" beweerde, dat hij den kabouter ont moet had en waar dio geduchte worsteling had plaats gegrepen. FE EDER IK DE GROOTE EN LOUDON. Ernst Gidion, vrijheer van Loudon, was met Daun den bekwaamsfcon legeraanvoer der oer Oostenrijkers in den zevenjarigen oorlog. Frederik de Groot© was me^r dan eens tot rijn nadeel in do gelegenheid ge- woest, de bekwaamheid van dezen vijande- lijkon veldheer te leeren kermen. Toen nu te Neisze de beroemde samen komst van Frederik de Groote met den Oostenrijksohen keizer Jozef II plaats had, was ook Loudon in het gevolg van don laatsten meegekomen. Roede was het tee- kem tot den maaltijd gegovcn en do hoog© gasten in do ootsaal verzameld, alleen Loudon was nog niet aanwezig. „Is Loudon er nog nictP" vroeg Jozef II aan zijn omgeving. „Dat verwondert mij", nam Frederik do Groote lachend het woord, „want hij was gewoonlijk vroeger op de plaats dan ik". Daar trad do veldheer binnen. „Zoo, mijnheer Loodon 1" riep Frederik hem tegemoet gaande too, „koin toch, en zet u naast mij aan tafel, want ik zie u liever naast, dan tegxxmr mij'A Naar het Engclsch van A8COTT R. HOPE. Vrij bewerkt door C. H.. (Yervolg.) HOOFDSTUK VII. Ten einde raad. Hoo lang ik zoo goloopen had, wist ik niet, maar toon ik wat kalmer geworden was cn eens o-rn me heen keek, zag ik dat ik mij weer in een doolhof van sti/iten be vond. Ik begon te twijfelen, of ik wel ooit mijn thuis terug zou vinden; er waren zooveel huizen en straten en ik wast heele- maal Diet, waar ik was. Ik liep maar steeds door, totdat ik niet meer voort kon. Het was nog heel vroeg in dcD morgen ca toen ik eindelijk oen hond tegenkwam, was het cr een, die aan een touw een blin den man leidde. Kijk, dacht ik, als hij dien (man den weg wijst, kan hij het mij ook doen. Ik vroeg hem dus, waar ik woondo. „Waar jo woont?" vroeg hij verbaasd. „Ja, 't is een groot huis", antwoordde ik, „met een clour en groene luiken en een hek er voor". De hond daoht een oogenblik na. krabde zich achter de ooron en zei „De eersto straat rechte inslaan, dan is het aan je linkerpoot." Vol hoop volgde ik rijn aanwijzing, maar de straat, die hij bedoelde, was niet de mijne. Er waren wel vijftig huizen, al len met deuren, groene luiken en hekkon er voor. Ik begreep opnieuw, hoe groot cl© wereld is en hoe moeilijk 't is om- er den weg t© vinden. Ik had er reeds meer dan mij lief was van gezien en ik nam me stellig voor, om als ik ooit meer thuis mocht komen nooit meer pp onderzoe kingen uit te gaan, tenzij mot iemand op tweo beenen, die wel zoo goed als geen reuk heeft, maar tooh een bijzonder in stinct om den weg te vinden en dat alleen: door op de boeken der straten naar boven te kijken. Ik heb mo zelf dikwijls afge vraagd^ hoe hij dat toch doet. Eindelijk zag ik een meisje in de verte, dat dp mijn vrouwtje leek. Ik rende naar haar toe, maar toen ik dichter bij kwam, zag ik, dat het een ander was. Meisjes lijken ook zooveel op elkaar, dat jo hen niet kennen kimt, voor je met je neus vlak bij hen bent. Ik zag zelfs niet één hond, dien ik kon- do hoewel er langzamerhand heel wat op straat liepen om eetlust voo~ hun ont bijt op t© doen. Ach, wanneer zon ik ont bijten Ik durfde geen enkelen onbekenden hond aanblaffen, uit angst dat ik weer met een hondendief in aanraking zou ko men. Maar eindelijk kwam ik er toch oen Bogen, dio mij vertrouwen inboezemde een prachtige zwart© collie met een witte borst, een ri Ivoren halsband, zooals mij ontstolen was, ©n een praohtstaart 1 Hij kwam zóó wild om een hoek van een straat aanrennen, dat hij me bijna omver liep. Hij bleef plotseling stilstaan en zei be- f leefd, dat het bij ongeluk was. Dit gaf mij moedik vroeg hem, of hij ooit verdwaald geweest was en wat men in* zoo'n geva-l doen moest. „Verdwaald!" riep hij uit. „Dat wil ik juist rijn en daarom loop ik weg; ik kan het hier niet langer uithouden." „Zijn ze dan niet goed voor je3" „O jawelantwoordde hij ongeduldig. „Zij bedoelen het heel goed, maar wat we ten zulke stadsmonschen af van een hond als ik ben Ik werd op het land geboren en verlang terug naar do heuvels en de volden. Ik kan straten en stadstuintjes niet meer uitstaan, ze rijn slechts een mislukt© nabootsing van mijn diorbare velden. Van den vroegen ochtend tot den laten avond or* een mat t© liggen zonder andere bezig heid dan vliegen te vangen en jo pooten te likken, is geen leven voor een hond, waar ras in rit." „Hoe zien de velden er dan uit?" vroeg ik niet zonder belangstelling. „O, ze zijn een verrukkelijk oord voor ons honden!" riep hij uit. „Overal gras om te rol Ion en rivieren om in te zwem men, als je hot warm hebt en groote vlak ten om langs te draven, als je koud bent en hagen met konijntjes er in en paarden, kooien schapen en menschen, die je moe- nomen op een wandeling in plaats van den goheelen dag in huis te zitten. Maar ik heb haast, want ik verlang er weer terug te rijn en ik zal niet rusten, vóór ik mijn geboor tegrond bereikt hebt. Ga je ooms mee?" Daar had ik wel ooren na en ik vergat op dat oogenblik mijn vrouwtje heelo- maal. Ik dacht, dat ik er licht beter aan toe zou zijn dan op het oogenblik on dat er zeker wel wat voor mij zou afvallen, als ik zoo'n grooten, ervaren hond gezelschap hield. Wij gingen er dus samen vaa door. He laas, iedere sta-p voerde mij verder van mijn meesteres. Do groote hond rend© zóó, dat ik hem niet kon bijhouden Tevergeefs deelde ik hem mee, dat ik mo© en honge rig was en niet gewoon zoo lang aan één stuk te draven. Hij verlangde echter to veel naar zijn volden om ook maar één se cond o te rusten. Eindolijk gaf ik het op. Ik bloef aanmechtig dn de sohaduw van een brievenbus ritten hijgen en zag den staart van do collie om den hoek ver dwijnen. Zulke avonturen waren niet ge schikt voor een hond, die zooa-ls ik in een stad was groot gebracht. Ik daoht echter, dat mijn voorname vriend ook nog wol tob de ontdekking zou komen, dat wegloopen al even erg is als verdwaald zijn. HOOFDSTUK Z1U, Mijn eigen baas. Het zou te lan# duren al mijn lijden en mijn teleurstellingen van dien ontzetten- den dag te beschrijven, hoe ik in een cir cus terecht kwam,, waar allerlei honden werkelijk heel deftige kunsten moesten vertoonen, aangekleed rondliepen en als menschen aan een tafel zaten te eten. Het gericht hiervan maakte me woest. Ik sprong midden tuesohen hen in, maar juist toen ik een lekker kluifje meende beet te hebben, kreeg ik zoo'n ongenadig pak slaag, dat ik luid jankend wegliep. Van don vroegen morgen totdat het don ker werd, liep ik rond, tevergeefs een vriendelijk gerioht en een. bekende deur zoeken. Ik had nagenoeg alle hoop opgegeven, dat ik mijn thuis zou terugvinden. O, hoe verlangde ik naar mijn vrouwtje! Zou ze mij ook zoeken? Het ergst van alles was nog de vroese- lijke honger, dien ik leed. Hoe gretig zou ik nu gesmuld hebben van het ontbijt, waarvoor ik den vorigen ochtend mijn neus nog had opgetrokken, of van don poespas, dien de hondendief mij had voor gezet! Jullie zult je herinneren, d'at ik sinds tweo dagen zoo goed als niets gege ten had. Bovendien had ik veel meer ge- loopen dan ik gewend was ©n een behan deling ondervonden, die benedon alle ori- tiek was. Ik voelde, dat ik heel mager werd. Uren en uren had ik naar iets gezocht om mijn leege maag te vullen. Maar het was een armoedige buurt, waar het wemel de van uitgehongerde honden, die allo bot ten, die ik nog vond, schoon afgekloven hadden. Eindielijk kwam ik een kat tegon, die er heel dik en welgedaan uitzag. Ik sprong als eon wolf op haar af en ik woet niet, wat ik gedaan zou hebben, als ik haar ge pakt had. Maar de slimme poes klauter de in een boom, vanwaar zo naar bene den keek en met haar poot haar neus wreef, alsof ze mij uitlachte. Ze wi&b heel goed, dat ik haar daar niet krijgen kon. Eens ging ik een sbal binnen, waar een groote buldog in de zon lag vóór een leeg hok, waaraan hij met een ketting vastge maakt was. Naast hem stond een groote schaal met eten, waarvan hij de hoU' niet had aangeraakt. Op het gericht hiervan bogon mijn staart heftig op on neer te gaan. Ik koek hem oplettend aan, om te zien of hij tot dat soort honden behoorde, waarmee men dodelijk op zijn gemak is. Tot mijn niet geringe vreugde lag hij to 6lapsn. Ik sloop naar de schaal en was er roods dicht genoeg bij om te ruiken, wat voor heerlijk er op was, toen hij met een luid gebrom overeind sprong, zoo dat ik mij haastig uit de voeten maakto. „Eén hapje maar jij hebt het tooh over en ik verga van den honger!" smeek te ik. 'k Ging zelfs voor hem op ritten in do hoop, dat diit hom vermurwen zou. Hij moest tooh gevleid rijn, als ik hean als een mensoh beschouwd©. „Maak dat je weg komt! Ik ben hi<£r om bodelaars weg tc jagen", biï«s£to «Ie groote hond, terwijl hij aan rijn ketting rukte en mij zijn tanden Het ricn. Er stond mij dus niofcs anders te -doen dan den stal weer uit te gaan me^ mijn staart tussohen do pooten, na h^m. nog eens heel verontwaardigd te hebben aan gekeken. Sommige honden rijn -vreeeelijk zelfzuchtig. Natuurlijk zou ik eoa hond, dio van honger omkwam, graag ic,ta van mijn eten hebben meegegeven, als ik het toch over had. 'k Ging dus maar weer ve/rdor en rustte steeds meer en steeds langen, naarmate de uren omkropen. Einde/lijk had ik ech ter een buitenkansje: ik vond een vuile drooge korst brood, die nridden op straat lag en bijna verpletterd was door een kar. Ik was noodt een liefhebber geweest va/n droog brood, maar nu scheen het mij zulk ee® schat, dat ik nauwelijks mijn neus kon golooven. Haastig keek ik rond om mij te overtuigen dat er geen andere hond in de buurt was en ik verslond de korst en likte de kruimels tusschen het stof nog o<p, Hoe heerlijk smaakte het, maar wat jammer, dat er niet meer was Dit kleine voorval gaf mij weer wat' moed en ik sleepte me zelf voort naar een rustig hoekje. Iets anders kwelde me nu het meest: ik had een ontzettenden dorst want het was een warme en stoffige dag geweest. Alle goten waren droog en ik kon nergens een druppel vinden om te drinken. Thuis had ik mijn eigen bakje, dat altijd gevuld was met lekker frisch water. Doch dftt kwam van mij Ti wegloo pen! Tevergeefs volgde ik eiken melkboer met emeekende oogen. Zij hadden echter te veel haast of waren te dom om te begrij pen wat mij scheelde. Tevergeefs Hep ik naar elk huis io d© hoop, dat iemand de stoep zou schrobben of planten zon gieten. Nergens was eohter iets, dat op water leek, te ontdokken, Miju tong hing becle- maai uit mijn bek. Doch op het oogenblik, dat ik me zelf bijna torugwensohte bij den hondendief, die er tenminste nog een pomp op na hield, kwam er uitkomst. D© lucht was heel donker geworden, toon plotseling een oorverdoovend geluid mij van mijn ooren tot het puntje van mijn staart deed be ven. Daarna zag ik de menschen die grap pige dingen, die ze paraplu's noemen, opsteken en a-ls opgeschrikt© hazen weg rennen. De straat vertoonde reeds overal spatten en binnen eon paar minuten had ik haar geheel voor mezelf. Do regen goot uit de luoht. O, wat een verkwikking was dat voor ©en armen, dorstigen hond! Ik gaf heelemaal niet om het onweer uit vreugde, dat alle goten zich weldra vijlden. Tot mijn knieën stond ik er midden in en dronk en dronk, totdat ik njet meer kon. Het smaakte mo nog lekkerder dan melk of jus Iedere drup pel gaf mij nieuwe kracht en ik galoppeer de door do modder meb iets van mijn oude levendigheid, alsef ik dacht, dat ik mijn vrouwtje zou vinden. De bui was ©ven spoedig over als zij losgebarsten was en weldra zag ik, dat de avond viel. Doornat en nog altijd honge rig, begon ik mijn vermoeidheid opnieuw te voelen. Bovendien had ik mijn poot be zeerd aan een stuk glas, dat in de goot la.g en liep ik dus kreupel. Ik voelde, dat ik niet voel langer zou kunnen loopen en zocht naar een rustig plokje om er den nnoht door te brengen. Plotseling zag ik een hoop koolstronken, oude schoenen, theebladeren en allerlei afval. Hot leek wel in do verste verte niet op bet bed, waarin ik gewoon was te slapen, maar in miju toestand kon ik niet kieskeurig zijn. Zonder mij om-en-omgekeerd te hebben zooals mijn gewoonte is als ik naar bed ga strekte ik mijn matt© ledematen uit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1915 | | pagina 8