Die 'f altijd 't beste weet!
Hoe onze kleine Herder zich-
zelven bezighield.
0e avonturen van een Hond.
Eon oude moral-moedor, die haar kinde
ren altijd met do grootste liefck; verpleegd
had, zag zich nu toc^ eindelijk genood
zaakt, ze de wijde wereld in to zenden. Ze
konden nu immers volkomen good vliegen
en zichzelf voeden en ofschoon hun stem
metjes nu niet bepaald van de mooiste
waren, zouden ze weldra tot de beste
zanger? van het woud behooren, zooals
de moeder zich vleide.
Zoo maakte zo ze op een goeden och
tend wakker en verzocht hun nu maar den
tocht te aanvaarden, i^aar tóch gaf ze zo
een goeden raad mee op reis.
„Je moet liever maar niet het bosch ver
laten", sprak ze. „De wereld is gevaarlijk
en vol verleiding vam allerlei soort. Maar
heb je dezen, wenk nu al overtreden, houdt
dan althans dezen raad nog in het oog:
gaat nooit in een moestuin; zit nooit op
den grond te slapeD en komt nooit te dicht
bij kisten of doozen, waar je den inhoud
niet van kent. Dit is een gulden regel van
drieën en breng jullie dien maar in prak
tijk, dan kan je onmogelijk zooveel gevaar
loopen 1" Maar nu moesten de groote, on
beholpen jongens nog een beschrijving heb
ben van een moestuin en van een doos of
vat, zooals moeder bedoelde, enz., enz.
Ieder gaf de goede moeder ten afscheid
toen nog een dikken worm mee. Dat was
immers een appeltje voor den dorst?
„Let toch vooral op Blij" riep ze hun
nog na.
Blij was de jongste, hij was 't laatst uit
het ei gekropen en altijd een zwak, teer
vogelkereltje geweest, zoodat hij ook wel
wat verwend mocht heeten.
Ze waren geen van allen volwassen en
'zaten dus nog niet volkomen in de veeren.
Maar in haar gedachten zag moeder ze al
geëerd en geacht als groote mannen in de
Vogelwereld
Jik, Jok, Bit en Blij vlogen weg in cerï
staat van groote opgewondenheid, maar
vast besloten hun moeder1* raad ter harte
te nemen.
Ze vlogen dus naar den uitersten rand
van het woud en daar waren ze al vast
zoodanig getroffen door de wereldwonde
ren, die zo er waarnamen, dat zo eenigen
tijd heel stil werden; zóózeer waren zij on
der den indruk. Eindelijk spraken de oud-
Bten
„Wc zullen maar eens een klein eindje
verder het bosch ingaan. Als we maar voor
zichtig zijn, wat zou dat hinderen".
Maar kleine Blij had er veel bezwaar to-
geD, ofschoon hij alleen tooh niet tegen de"
meerderheid op kon en dus do broero wel
volgen moest.
„Nu is 'tvoor het oogenblik alweer ver
genoog!" sprak Jik ten slotte. Blij was het
volkomen met hem eenB en moest eens
extra uitblazen van den vermoeienden tocht.
Bij wijze van tijdverdrijf maakten ze al
lerlei gissingen over hetgeen hen omringde.
„Kijk, daar, dat zal zeker een moestuin
zijn", wees Bik met den snaveL ,,Maar mij
lijkt dat nu toch niets geen govaarlijko
plaats
„Als wc daar nu eens een kijkje gingen
nemen?"
Nu, ze proefden eens van het fruit, slie
pen heerlijk en daarna sfceldfe Jok voor,
weer op te breken.
„Hè. zouden we niet liever naar huis
gaan?" klonk Blijtje's bedeeed voorstel.
„Naar huis, jongen?Hoe haal je het
in je hoofdIk ga nog eens een kijkje
nemen in den tuin. Die kersen zien er zoo
verrukkelijk uit 1"
„Kom je mij dan halen, als je weer terug
bent?" riep het broertje den anderen ach
terma. Want ze schenen allen evenzeer lust
to hebben in een kersenboutje. Ze waren
nog maar even in de® boomgaard, of daar
klonk op eenmaal een verschrikkelijk ge
luid
„'t Lijkt wel of 't dondert", sprak Jik,
cn tegelijk hoorden zij allen een heftigen
knal en sagen zij hun broer dood uit den
kersenboom vallen en ging cr een man met
oen geweer weg.
„Zie zoo, daar heb ilr er alweer een van
dij© deugnieten, die mijn kersenboom
maar leegplunderen
Jik klaagde nu: „Hè, ik ben toch zóó
van streek, dat ik waarlijk niet verder
kan. Ik zal maar eens even op den
grond gaan zitten uitrusten op het heer
lijke zachte gras".
Dicht bij de plek waar hij neerstreek,
stond een kar en hier g mg hij wat ach
ter het paard uitrusten. Maar zietIn
den loop van den middag zette het paard
zich weer in beweging, entrapte arme
JikMe dood! Het paard had cr erg spijt
van, maar hij kon het niet ongedaan ma
ken en dus waren cr nog maar twee van
de vier over 1 Die maakten, dab ze het
weiland afkwamen en de groote broer sprak
Jfcofc de kleine:
„Nu zullen we maar naar moeder gaan
en haar vertellen, dat het toch eigenlijk
een slechte wereld is!" Nu, dat vond Blij
goed, maar juist op dat oogenblik zag Jok
iets dat hem erg interesseerde: Een soort
huisje met een dikken worm er in cn hij
kon de verzoeking niet weerstaan cn daar
eens even binnen te gaan. Een scherp ge
luid, en het valletje was dichtarme
Jok was er dus ook gloeiend bij. Alleen
Blij kwam bij mocdeT terug en het weerzien
was allerteederst; en tot moeder's groote
voldoening verklaard© Blijdat moeder het
toch maar altijd het beste wist, en dat hij
althans altijd haar raad zou volgen.
Piet zat op dc mosbank in de zon en liet
zijn bruino beentjes gezellig bengelen,
want hij was geheel verdiept dn zijn lieve
lingsbezigheid hij vertelde namelijk rioh-
zelven verhaaltjes! Moeder dacht, dat hij
de oude geit hoedde, maar dat had er niet
veel van, onder ons gezegd
Op dat oogenblik was Piet het gelukkig-
et© kereltje, dat er maar op aarde kan
zijn, want hij zat lekker in de zon, had dus
geen behoeft© aan veel kleeren, waar
hij in een ander jaargetijde wel eens ge-
brok aan leed en voelde ook geen hon
ger een gewaarwording, die ons ven
tje ook maar al te zeer kende!
Hij ging door voor erg knap en. dat was
hij ook! De buren betuigden, dat dit ze
ker kwam, omdat hij een Zondagskind was,
maar Piet's moeder wist er wel een ande
re en betere verklaring voor. Hij was de
zevende zoon van een zevenden zoon, en
dus moest hij wel knap zijn, in haar na-ïf
bijgeloof l
Na een tij dij e kreeg Piet toch genoeg
van dat zitten bengelen met do beentjes
en weg holde hij al fluitende de heide dloor.
Zijn hutje lag tusschen de bergen en
met die bergen was hij heel goede maatjes,
al keken ze hem soms ook wat somber aan,
als ze zoo geheel in de grauwe wolken ver
borgen waren.
Maar vandaag schenen zo al heel goed
gemutst althans ze gloeiden vriendelijk
purper-rood en lachten onzen kleinen P-iet
uitnoodigend toe.
Nanny de gedt, was geheel aan richzeive
overgelaten en dit scheen haar best to be
vallen ze was immers oud en wijs genoeg
om op zichzclve to passen.
Piet 6prong van de ecne heideplag op do
andere, zoo maar op zijn blooto voetjes, en
volgde den loop van oen helder berg
stroompje, dat zeer visobrijk was. Maar
opeens hield ons ventje ademloos etril,
want, wat zag hij daar ritten op een groo
te heideplag: een klein ventje, met de
beenen gekruist onder rioh, net als een
matroos. En weet je waarmede dat ventje
herig wasschoenen te maken, hier heel
alleen, midden dn zoo'n eenzame valled!
Klop, klop, klop, ging zijn hamer maar
steeds ijverig.
Hij had Piet niet gorion, want geruisoh-
loos was ddo naderbij gesprongen op zijn
blooto voetjes. Onze „knappert" stond het
gevalletje eens oven aan te kijken, toen
begreop hij mot rijn vlug verstand wel da
delijk, dat dit kaboutertje do schoenma
ker uit het feeënland was. En ook herin
nerde hij rich nog geheel goed, wat moeder
hem gezegd had, in geval hij dit heer ooit
eens mocht tegen komen op rijn wandelin
gen. Hij meest dan vragen om een paar
schoenen, cn dan zou hij hoogst waarschijn
lijk een paar laarsje krijgen, zooals hij nog
nooit van zijn leven gedragen had
Piet vloog dus onverwacht op den minia
tuur schoenmaker af cn greep hem bij de
beide handen beet.
Het ventje worstelde om los te komen
maar ten 6lottc keek hij toch heel vrien
delijk en vroeg:
„Toe, laat mo nu los en ik beloof jc,
dat je hebben zult al wat jc maar ver
langt! Natuurlijk zal jc wel geld'willen
hebben. Dat begecren jullie in ens ch enkin
de ren allemaal."
„Neen, zeker niet", antwoordde Piet.
„Gold wil ik niet, enkel een paar schoe
nen".
„Maar een paar schoenen, krijg je niet,"
riep het schoenmakertje boos!
„Dan kom je ook niet los." antwoordde
Piet. En steeds steviger hield hij hem om
de polsen vast.
Ten slotte haalde do kabouter een paar
schoentjes te voorschijn, reikt© die over
aan Piet en sprak
„Nu, dio zijn nog eens de moedtc waard,
zou ik meenen."
En daarmede was hij verdwenen tus
schen de heide.
Piet deed gauw rijn nieuwe sohoenen aan
en kijk: 't leek net, of hij tegelijk ook
een paar nieuwe oogen gekregen had, want
alles zag er -nu op eenmaal veel schooner
uit oan hem heen. De hemel was zoo blauw,
de heide zoo mooi begroeid, de stroom zoo
helder en Piet zelve zoo vroolijk en opge
wekt gestemd, dat zijn hart hem tot zingen
dwong. Hij zong prachtige woorden
'het waren allemaal liederen, die hij
van te voren niet kende, en tóch droeg hij
ze voor zondier eenige moeite. Hij danste
letterlijk naar huis en zong rijn moeder
daar eenige van de liederen voor, totdat
de goede vrouw de tranen in de oogen
kreeg! Ja, zij wist wel, liaaT Piet was een
knappe jongen. Niet voor niet was hij de ze
vende zoon van den zevenden zoonOns
ventje werd een beroemd musicus. En van
dien dag af componeerde hij tal van her
derszangen. Hoe hij die in zijn hoofd kreeg,
dat wist hij zelve niet, maar hij blijft nog al
tijd bij de meening, dat hij, op dien bewus-
ten avond, behalve een paar schoenen ook
nog iets anders kreeg van den kabouter!...
Een der grootste verdiensten van Piet,
den artist, bestond daarin, dat hij beschei
den bleef, a»l werd hij ook nog zoo beroemd
iets wat men niet van alle kunstenaars zeg
gen kan! Heel rijn dorp was trotech op
hem en later hebben zij een standbeeld
voor hem opgericht, waar de „groote
Piet" beweerde, dat hij den kabouter ont
moet had en waar dio geduchte worsteling
had plaats gegrepen.
FE EDER IK DE GROOTE EN
LOUDON.
Ernst Gidion, vrijheer van Loudon, was
met Daun den bekwaamsfcon legeraanvoer
der oer Oostenrijkers in den zevenjarigen
oorlog. Frederik de Groot© was me^r dan
eens tot rijn nadeel in do gelegenheid ge-
woest, de bekwaamheid van dezen vijande-
lijkon veldheer te leeren kermen.
Toen nu te Neisze de beroemde samen
komst van Frederik de Groote met den
Oostenrijksohen keizer Jozef II plaats had,
was ook Loudon in het gevolg van don
laatsten meegekomen. Roede was het tee-
kem tot den maaltijd gegovcn en do hoog©
gasten in do ootsaal verzameld, alleen
Loudon was nog niet aanwezig.
„Is Loudon er nog nictP" vroeg Jozef II
aan zijn omgeving.
„Dat verwondert mij", nam Frederik do
Groote lachend het woord, „want hij was
gewoonlijk vroeger op de plaats dan ik".
Daar trad do veldheer binnen.
„Zoo, mijnheer Loodon 1" riep Frederik
hem tegemoet gaande too, „koin toch,
en zet u naast mij aan tafel, want ik zie u
liever naast, dan tegxxmr mij'A
Naar het Engclsch van A8COTT R. HOPE.
Vrij bewerkt door C. H..
(Yervolg.)
HOOFDSTUK VII.
Ten einde raad.
Hoo lang ik zoo goloopen had, wist ik
niet, maar toon ik wat kalmer geworden
was cn eens o-rn me heen keek, zag ik dat
ik mij weer in een doolhof van sti/iten be
vond. Ik begon te twijfelen, of ik wel ooit
mijn thuis terug zou vinden; er waren
zooveel huizen en straten en ik wast heele-
maal Diet, waar ik was. Ik liep maar
steeds door, totdat ik niet meer voort kon.
Het was nog heel vroeg in dcD morgen
ca toen ik eindelijk oen hond tegenkwam,
was het cr een, die aan een touw een blin
den man leidde. Kijk, dacht ik, als hij dien
(man den weg wijst, kan hij het mij ook
doen. Ik vroeg hem dus, waar ik woondo.
„Waar jo woont?" vroeg hij verbaasd.
„Ja, 't is een groot huis", antwoordde
ik, „met een clour en groene luiken en
een hek er voor".
De hond daoht een oogenblik na. krabde
zich achter de ooron en zei
„De eersto straat rechte inslaan, dan is
het aan je linkerpoot."
Vol hoop volgde ik rijn aanwijzing,
maar de straat, die hij bedoelde, was niet
de mijne. Er waren wel vijftig huizen, al
len met deuren, groene luiken en hekkon
er voor. Ik begreep opnieuw, hoe groot
cl© wereld is en hoe moeilijk 't is om- er
den weg t© vinden. Ik had er reeds meer
dan mij lief was van gezien en ik nam me
stellig voor, om als ik ooit meer thuis
mocht komen nooit meer pp onderzoe
kingen uit te gaan, tenzij mot iemand op
tweo beenen, die wel zoo goed als geen
reuk heeft, maar tooh een bijzonder in
stinct om den weg te vinden en dat alleen:
door op de boeken der straten naar boven
te kijken. Ik heb mo zelf dikwijls afge
vraagd^ hoe hij dat toch doet.
Eindelijk zag ik een meisje in de verte,
dat dp mijn vrouwtje leek. Ik rende naar
haar toe, maar toen ik dichter bij kwam,
zag ik, dat het een ander was. Meisjes
lijken ook zooveel op elkaar, dat jo hen
niet kennen kimt, voor je met je neus vlak
bij hen bent.
Ik zag zelfs niet één hond, dien ik kon-
do hoewel er langzamerhand heel wat op
straat liepen om eetlust voo~ hun ont
bijt op t© doen. Ach, wanneer zon ik ont
bijten
Ik durfde geen enkelen onbekenden
hond aanblaffen, uit angst dat ik weer
met een hondendief in aanraking zou ko
men. Maar eindelijk kwam ik er toch oen
Bogen, dio mij vertrouwen inboezemde
een prachtige zwart© collie met een witte
borst, een ri Ivoren halsband, zooals mij
ontstolen was, ©n een praohtstaart 1 Hij
kwam zóó wild om een hoek van een straat
aanrennen, dat hij me bijna omver liep.
Hij bleef plotseling stilstaan en zei be-
f leefd, dat het bij ongeluk was. Dit gaf mij
moedik vroeg hem, of hij ooit verdwaald
geweest was en wat men in* zoo'n geva-l
doen moest.
„Verdwaald!" riep hij uit. „Dat wil ik
juist rijn en daarom loop ik weg; ik kan
het hier niet langer uithouden."
„Zijn ze dan niet goed voor je3"
„O jawelantwoordde hij ongeduldig.
„Zij bedoelen het heel goed, maar wat we
ten zulke stadsmonschen af van een hond
als ik ben Ik werd op het land geboren
en verlang terug naar do heuvels en de
volden. Ik kan straten en stadstuintjes niet
meer uitstaan, ze rijn slechts een mislukt©
nabootsing van mijn diorbare velden. Van
den vroegen ochtend tot den laten avond
or* een mat t© liggen zonder andere bezig
heid dan vliegen te vangen en jo pooten te
likken, is geen leven voor een hond, waar
ras in rit."
„Hoe zien de velden er dan uit?" vroeg
ik niet zonder belangstelling.
„O, ze zijn een verrukkelijk oord voor
ons honden!" riep hij uit. „Overal gras
om te rol Ion en rivieren om in te zwem
men, als je hot warm hebt en groote vlak
ten om langs te draven, als je koud bent
en hagen met konijntjes er in en paarden,
kooien schapen en menschen, die je moe-
nomen op een wandeling in plaats van den
goheelen dag in huis te zitten. Maar ik heb
haast, want ik verlang er weer terug te rijn
en ik zal niet rusten, vóór ik mijn geboor
tegrond bereikt hebt. Ga je ooms mee?"
Daar had ik wel ooren na en ik vergat
op dat oogenblik mijn vrouwtje heelo-
maal. Ik dacht, dat ik er licht beter aan
toe zou zijn dan op het oogenblik on dat
er zeker wel wat voor mij zou afvallen, als
ik zoo'n grooten, ervaren hond gezelschap
hield.
Wij gingen er dus samen vaa door. He
laas, iedere sta-p voerde mij verder van
mijn meesteres. Do groote hond rend© zóó,
dat ik hem niet kon bijhouden Tevergeefs
deelde ik hem mee, dat ik mo© en honge
rig was en niet gewoon zoo lang aan één
stuk te draven. Hij verlangde echter to
veel naar zijn volden om ook maar één se
cond o te rusten. Eindolijk gaf ik het op.
Ik bloef aanmechtig dn de sohaduw van
een brievenbus ritten hijgen en zag den
staart van do collie om den hoek ver
dwijnen. Zulke avonturen waren niet ge
schikt voor een hond, die zooa-ls ik in een
stad was groot gebracht. Ik daoht echter,
dat mijn voorname vriend ook nog wol tob
de ontdekking zou komen, dat wegloopen
al even erg is als verdwaald zijn.
HOOFDSTUK Z1U,
Mijn eigen baas.
Het zou te lan# duren al mijn lijden en
mijn teleurstellingen van dien ontzetten-
den dag te beschrijven, hoe ik in een cir
cus terecht kwam,, waar allerlei honden
werkelijk heel deftige kunsten moesten
vertoonen, aangekleed rondliepen en als
menschen aan een tafel zaten te eten. Het
gericht hiervan maakte me woest. Ik
sprong midden tuesohen hen in, maar juist
toen ik een lekker kluifje meende beet te
hebben, kreeg ik zoo'n ongenadig pak
slaag, dat ik luid jankend wegliep.
Van don vroegen morgen totdat het don
ker werd, liep ik rond, tevergeefs een
vriendelijk gerioht en een. bekende deur
zoeken.
Ik had nagenoeg alle hoop opgegeven,
dat ik mijn thuis zou terugvinden. O, hoe
verlangde ik naar mijn vrouwtje! Zou ze
mij ook zoeken?
Het ergst van alles was nog de vroese-
lijke honger, dien ik leed. Hoe gretig zou
ik nu gesmuld hebben van het ontbijt,
waarvoor ik den vorigen ochtend mijn
neus nog had opgetrokken, of van don
poespas, dien de hondendief mij had voor
gezet! Jullie zult je herinneren, d'at ik
sinds tweo dagen zoo goed als niets gege
ten had. Bovendien had ik veel meer ge-
loopen dan ik gewend was ©n een behan
deling ondervonden, die benedon alle ori-
tiek was. Ik voelde, dat ik heel mager
werd.
Uren en uren had ik naar iets gezocht
om mijn leege maag te vullen. Maar het
was een armoedige buurt, waar het wemel
de van uitgehongerde honden, die allo bot
ten, die ik nog vond, schoon afgekloven
hadden.
Eindielijk kwam ik een kat tegon, die er
heel dik en welgedaan uitzag. Ik sprong
als eon wolf op haar af en ik woet niet,
wat ik gedaan zou hebben, als ik haar ge
pakt had. Maar de slimme poes klauter
de in een boom, vanwaar zo naar bene
den keek en met haar poot haar neus
wreef, alsof ze mij uitlachte. Ze wi&b heel
goed, dat ik haar daar niet krijgen kon.
Eens ging ik een sbal binnen, waar een
groote buldog in de zon lag vóór een leeg
hok, waaraan hij met een ketting vastge
maakt was. Naast hem stond een groote
schaal met eten, waarvan hij de hoU' niet
had aangeraakt. Op het gericht hiervan
bogon mijn staart heftig op on neer te
gaan.
Ik koek hem oplettend aan, om te zien
of hij tot dat soort honden behoorde,
waarmee men dodelijk op zijn gemak is.
Tot mijn niet geringe vreugde lag hij to
6lapsn. Ik sloop naar de schaal en was er
roods dicht genoeg bij om te ruiken, wat
voor heerlijk er op was, toen hij met een
luid gebrom overeind sprong, zoo dat ik
mij haastig uit de voeten maakto.
„Eén hapje maar jij hebt het tooh
over en ik verga van den honger!" smeek
te ik. 'k Ging zelfs voor hem op ritten in do
hoop, dat diit hom vermurwen zou. Hij
moest tooh gevleid rijn, als ik hean als een
mensoh beschouwd©.
„Maak dat je weg komt! Ik ben hi<£r
om bodelaars weg tc jagen", biï«s£to «Ie
groote hond, terwijl hij aan rijn ketting
rukte en mij zijn tanden Het ricn.
Er stond mij dus niofcs anders te -doen
dan den stal weer uit te gaan me^ mijn
staart tussohen do pooten, na h^m. nog
eens heel verontwaardigd te hebben aan
gekeken. Sommige honden rijn -vreeeelijk
zelfzuchtig. Natuurlijk zou ik eoa hond, dio
van honger omkwam, graag ic,ta van mijn
eten hebben meegegeven, als ik het toch
over had.
'k Ging dus maar weer ve/rdor en rustte
steeds meer en steeds langen, naarmate
de uren omkropen. Einde/lijk had ik ech
ter een buitenkansje: ik vond een vuile
drooge korst brood, die nridden op straat
lag en bijna verpletterd was door een kar.
Ik was noodt een liefhebber geweest va/n
droog brood, maar nu scheen het mij zulk
ee® schat, dat ik nauwelijks mijn neus
kon golooven. Haastig keek ik rond om mij
te overtuigen dat er geen andere hond in de
buurt was en ik verslond de korst en likte
de kruimels tusschen het stof nog o<p, Hoe
heerlijk smaakte het, maar wat jammer,
dat er niet meer was
Dit kleine voorval gaf mij weer wat'
moed en ik sleepte me zelf voort naar een
rustig hoekje. Iets anders kwelde me nu
het meest: ik had een ontzettenden dorst
want het was een warme en stoffige dag
geweest. Alle goten waren droog en ik
kon nergens een druppel vinden om te
drinken. Thuis had ik mijn eigen bakje,
dat altijd gevuld was met lekker frisch
water. Doch dftt kwam van mij Ti wegloo
pen!
Tevergeefs volgde ik eiken melkboer met
emeekende oogen. Zij hadden echter te
veel haast of waren te dom om te begrij
pen wat mij scheelde. Tevergeefs Hep ik
naar elk huis io d© hoop, dat iemand de
stoep zou schrobben of planten zon gieten.
Nergens was eohter iets, dat op water
leek, te ontdokken, Miju tong hing becle-
maai uit mijn bek.
Doch op het oogenblik, dat ik me zelf
bijna torugwensohte bij den hondendief,
die er tenminste nog een pomp op na
hield, kwam er uitkomst. D© lucht was
heel donker geworden, toon plotseling een
oorverdoovend geluid mij van mijn ooren
tot het puntje van mijn staart deed be
ven. Daarna zag ik de menschen die grap
pige dingen, die ze paraplu's noemen,
opsteken en a-ls opgeschrikt© hazen weg
rennen. De straat vertoonde reeds overal
spatten en binnen eon paar minuten had
ik haar geheel voor mezelf.
Do regen goot uit de luoht. O, wat een
verkwikking was dat voor ©en armen,
dorstigen hond! Ik gaf heelemaal niet om
het onweer uit vreugde, dat alle goten
zich weldra vijlden. Tot mijn knieën stond
ik er midden in en dronk en dronk, totdat
ik njet meer kon. Het smaakte mo nog
lekkerder dan melk of jus Iedere drup
pel gaf mij nieuwe kracht en ik galoppeer
de door do modder meb iets van mijn
oude levendigheid, alsef ik dacht, dat ik
mijn vrouwtje zou vinden.
De bui was ©ven spoedig over als zij
losgebarsten was en weldra zag ik, dat de
avond viel. Doornat en nog altijd honge
rig, begon ik mijn vermoeidheid opnieuw
te voelen. Bovendien had ik mijn poot be
zeerd aan een stuk glas, dat in de goot
la.g en liep ik dus kreupel. Ik voelde, dat
ik niet voel langer zou kunnen loopen en
zocht naar een rustig plokje om er den
nnoht door te brengen. Plotseling zag ik
een hoop koolstronken, oude schoenen,
theebladeren en allerlei afval. Hot leek
wel in do verste verte niet op bet bed,
waarin ik gewoon was te slapen, maar in
miju toestand kon ik niet kieskeurig zijn.
Zonder mij om-en-omgekeerd te hebben
zooals mijn gewoonte is als ik naar bed
ga strekte ik mijn matt© ledematen uit