De avonturen van een Hond.
Mina kreeg xlu eigenlijk een beetje Bohik
in dat omvallen en de luab tot plagen
'kwam bij haar boven.
„Ik wed, a-'ls je even zóó doet: fff!..."-
„Dat 's gemeen, nare meid1!" Bohreeoiw-
de Hedn boos, want uil vielen er wel twin
tig dingen om. Hein sprong van den stoel,
stootte daarbij geweldig tegen de tafel,
'en toen was de verwoesting voltooid! Al-
,leen de groot© gebouwen en de hokken
stonden nog overeind.
Mina was al weg en sat dn rde slaapka
mer adbter het ledikant.
„Wat ©en haast!" zei moeder, toen se
Hein an de gang tegenkwam.
En toen vertelde Hein, dat Mina met
moedwil door de boerderij en den dieren
tuin geblazen had en dat 'bijna alles omge-
/vallen was. Moeder ging met Hein mee om
kijken en ze hielp hem bij het opzetten,
maar toen moeder een poosje later Mina
in de keuken zag, kreeg ze een flink
sfcandj e.
Mina had natuurlijk allerlei verontechul-
1dagingen. Ze bedoelde het zoo erg niet
en ae had maar een paar dieren willen om-
[blazen uit gekheid, en die dingen Btonden
ook allemaal veel to los, enz. Maar moe
der zei, dat liet nog eens el echt zou afloo-
•pon met dat plagen.
Moeder had gelijk, want drie dagen la-
'ifcer gebeurde het al.
Hein zat aan de tafel te teekenen. Hij
had een mooi© ster gemaakt met gekleur
de punten on moest er nu met zwart krijt
•langs een liniaal nog lijnen omheen zet
ten. Dan was de "berekening af.
Twee lijnen stonden al, toen Mina bin
nenkwam met oen melkkannetje in do
hand om den palm te gieten.
„'k Zal jou eens gieten, Hein, misschien
groei je dan ook nog oen beetje", zei Mi
na, terwijl ze uit gekheid het kannetje met
water boven zijn hoofd hield.
„Stoot me maar niet aan, Mienje moet
©ven wachten, tot ik klaar ben, dan mag
je gieten", zei Hein.
„Nee, je bent .veel te droog, je moet be
paald oen beetje water hebben," plaagde
Mina mot de kan boven Heln's hoofd.
Hein liet haar maar praten en te eken de
door, maar Mina ging verder dan hij go-
dacht had. Ze liet heel voorzichtig eenige
droppels water op Hein'a haar loopen.
Plotseling ging het «tik-tik-tik op de
mooie toekoning.
Hein ontstol do hevig, want het water
liep over zijn werk. Hij werd zoo wit als
©en doek van kwaadheid. Wild keerde 'hij
zich om cm eer Mina achteruit kon gaan,
had ze een slag met den kant van de liniaal
op haar vingers beet.
Een vreesclijk gegil klonk door de kamer,
Mina kermde van pijn. Het was ook heel
hard aangekomen. En Hein schreeuwde bij
na even hard van schrik, toen hij zag, wat
hij gedaan had.
Moeder kwam de Lamer binnen draven.
Ze daoht, dat er een groot ongeluk gebeurd
zou zijn.
„O, ikinderen, wat is er gebeurd vroeg
moeder.
„Hein!" riep Min'a-, maar zo Icon haast
niet praten.
Moeder keek Hein aan en de jongen wees
op zijn teekening, dio juist klaar was.
En toen begreep moeder de reot van-
zoll Zo haalde eerst oen lapje en oen bak
je water met een spons, om do zwaar be
schadigd© vingers van Mina af to wa-sschen
cn to verbinden. Toen dat gebeurd was,
iinoest Hein vertellen, en hij deed dat naar
waarheid, maar onder een vloed van tra
nen, want hij had cr spijt van. Zóó org had
hij hot niet bedoeld.
Mina kroeg tot haar verwondering geen
dtandje, maar toen ze moeder aankeek en
in haar oogen tranen zag, vond zo dat nog
voel erger.
Ze heeft zich van dat oogenblik af gebe
terd en als later de lust tot plagen zich
weer vertoonde, behoefde moeder haar
maar even een te zien, en uit was liet.
Naar het Engelsch van Ascott E. HOPE.
.Vrij bewerkt door .0. H.
(Vervolg.)
„Dan ral ze wel een belooniDg uitloven
en komt alles met een paar dagen terecht.
Houd dus maar goeden moed, Quick, Daisy
of hoe je heeten moogt!"
„Ik heet Dandy", antwoordde dk.
Ik liet mij echter nog niet gaaw opbeu
ren en d© puck moest mij uitleggen, wat
©en belooning was en hoe ik daardoor weer
thuis kon komen.
„Weet je wel zeker, dat ze een beloo-
ming voor mij zal uitloven?" vroeg ik
angstig.
„Natuurlijk", antwoordde de wijze en er
varen puck. „Waarom zou hij je anders
gestolen hebben Maar stel eens, dat het
niet gebeurde, dan zou j© eenvoudig aan
een ander verkocht worden. Er zijn goede
bazen en vrouwen genoeg in do wereld cn
een hond van jouw voorkomen hoewel
je wat mager bent en een spitsen neus
hebt zal altijd wel een goed tehuis vin
den. Neem het leven gemakkelijk op, zoo
als dk doe."
Toch was ik nog niet op mijn gemak,
want nu ik van mijn meesteres gescheiden
was, bemerkt© ik, dat ik niet buiten haar
kon. Nergens op de geheel© wereld kon er
zoo'n heerlijk thuis zijn als mijn eigen. O,
ho© berouwde mijn dwaasheid me
Do puck, dd© mij zeker geen opgewekt
gezelschap vond, draadd© zioh om en ging
slopen. Er waren twee of drie hokken,
waartusschen ik kon kiezen, maar ik trok
er mijn neus voor op, want het stroo zat
vol ongedierte. Ik ging daarom op een
koel plaatsje op den grond Eggen en be
gon zacht te janicon, mij aan mijn treurige
gedachten overgevend.
Na een poosje kwam de man met een
schotel vol eten, of iets dat tenminste voor
eten moest) doorgaan. Hij zette het op
den grond en riep mijn kameraad en mij.
Ik had werkelijk honger gehad, maar nu
•had ik niets geen trek. Mijn lotgenoot
Boheen het echter best t© smakenhet
leek wel, of hij mijn portie er zelfs bij op
Wil die eten.
„Ik begrijp het heel goed!" zei hij, ter
wijl hij gulzig het eten opslokte. „Ik was
er den eersten keer al even erg aan toe.
J© moet weten, dat ik altijd gewend was
van een krant bij wijze van een tafellaken
te eten cn ik weigerde twee dagen alle
voedsel, omdat z© mijn krant niet voor mij
klaar hadden gelegdMaar ik weet nu wel
beter. Ik eet alles, wat ik maar krijgen
kan en dat is heusoh niet te vee-1. Volg
mijn raad en probeer dit maar eons, 't is
werkelijk niet zoo sleoht als het er uitziet
en vóór morgenavond krijg je niets an
ders. Dat is regel in inrichtingen als deze.
IntuEschcn at hij zóó gulzig, dat eT spoe
dig niets voor mij zou overschieten, als de
man hem niet weggejaagd en den schotel
voor mijn neus gehouden had. Ik keoTdo
mij echter vol afschuw om. Daarop pakt©
hij mij ruw bij mijn nekvel boet, duwde me
in één der hokken en ging weer weg. Het
werd al donker het was de eerst©
naclit-, dien ik ver van huis doorbracht en
ik hoopte vurig, dat het tovens do laatst©
zou zijn.
HOOFDSTUK V.
Eon angstig© nacht.
Ik kan jullie onmogelijk zeggen, hoe el
lendig ik mij voeldo. Nooit van mijn leven
was mij nog iets dergelijks overkomen, be
halve eens, toen mijn vrouwtje mij voor
straf in het kolenhok had opgesloten.
Doch zij liet er mij al weer gauw uit en
Hovenclien had ik een rat gevangen, iets
dat mij den tijd op aangename wijze ver
kortte.
„Wanneer zal zij do belooniDg uitloven?"
vroeg ik zeker wel tien keer aan mijn buur
man. Een luid gesnurk was het eenige ant
woord
Ik kon geen oog diebt doeD. Ten eerste
krioelde het er van ongedierte ik be
greep nu het nut van op zijn tijd gewas-
schen ©n gekamd te worden, iets dat ik tot
nu toe altijd als een noodclooze kwelling
had beschouwd.
Bovendien had ik mijn sombere gedach
ten. Ik peinsde over mijn Elecht gedrag,
over het verdriet van mijn vrouwtje, de
tranen, die zonder twijfel door de geheele
familie gestort zouden worden, toen ik naar
niet thuis kwam. Het viel mij in, dat op dit
oogenblik het avondeten werd binnen ge
bracht. Natuurlijk zou mijn vrouwtje geen
hapje door haar keel kunnen krijgen.
Daarna zou zij naar bed gaan en mijn
mand was leeg hoe zou zij kunnen in
slapen? Wat zou er met mijn avondeten ge-
gebeuren, brood in melk geweckt, mis
schien wel in jus?
Deze gedachten beletten mij in slaap te
komen. Ik sloop mijn hok uit en ging mid
den op do plaats staan, 'k Begon luid te
janken en besloot niet op te houden, vóór
er iemand gekomen was om te zien, wat
er aan scheelde.
Toen gebeurde er iets vreeselijks. Zelfs,
nu kost het mij nog moeite er over te'
spreken. De man kwain naar buiten en - i
sprong naar hem toe luid blaffend om hem*
t© beduiden dat hij mij dadelijk naar huis';
moest brengen. Als eenig antwoord hief;
hij iets op, dat hij in de hand had en in het;
volgend oogenblik scheen het, alsof eri
duizend slagen tegelijk op mijn huid neer
kwamen. Ik rende om een schuilplaats te;
vinden naar mijn hok, waarop de man het,
dicht maakte.
Daar lag ik in 't vieze stroo, jankend vani
pijn, verdriet en verontwaardiging. Ikj
had wel eens een tik gehad van mijn
vrouwtje, maar 'twas altijd meer uit gek-]
heid dan in ernst geweest, alsof ik het mij"!
aantrok, om een minuut later weer leven
diger aan ooit om haar heen te springen.''
Eigenlijk voncö i- het veel erger, als ze mij'
boos aankeek. Dit waren de eerste zweep-.J
slagen, die ik in mijn leven kreeg. Wat
deden zo 'n pijnj
Ik begreep echter zóó weinig, waarmee ik
ze verdiend had, dat ik mij dadelijk weeri
tusschen de tralies doorwrong en opnieuw)
begon te huilen.
Nu kwam de man weer naar buiten,
maar ik wachtte ditmaal zijn slagen niet'
af en stoof in Taiijn hok terug, 'k Begon te
begrijpen, dat hij geen leven kon velen. Hij'
bond me een touw om den nek en maakte
dat aan één der tralies vast.
Toen hij weg was, bleef ik dus stil lig
gen. Welk een verschil met mijn bed thuis.
Eindelijk sliep ik echter in ©n droomde, dat,
ik weer, in mijn eigen mandje lag en cfcit,
mijn vrouwtje mij een leelijk drankje liet'
slikken, omdat ik niet wilde eten. Ook was
er een oudé, blinde Newfoundlander, waar*
ik dikwijls mee speelde, toen ik nog klein,
was en die mij ernstig gewaarschuwd had,[
dat de wereld niet de moeite waard was,
om te zien. Nu scheen de Newfoundlander!
als een nachtmerrie boven op me te zitten,'
terwijl hij me miet zijn staart sloeg, en1
steeds blafte:
„Ik heb het je wel gezegd 1"
lk denk, dat mijn leeg© maag mij die,
nachtmerrie bezorgde, zooals een te zwaar,
avondmaal dat ook kan doen. Niet eten en
te veel eten schijnt dus voor honden al
even verkeerd fe zijn. Maar als ik altijd
geweten had, wat goo.d en verkeerd voor
mij was, zou ik nooit weggeloopen zijn!
„Dandy! Dandy!" hoorde ik mijn vrouw-,,
tjo roepen. Helaas! 't Was slechte een'
droom.
HOOFDSTUK VI.
Dat scheelde maar heel
weinig.
Mijn hazenslaapjes duurden niet lang.
Nu eens kriebelde een gtrootjo mijn neus,
dan weer word mijn betrekkelijke rust ver
stoord "door een rat of door het touw,
waarmee ik vastgebonden wa-s on dat mij
bijna wurgde bij de minste beweging. Al
zou 't ook mijn ''leven kosten, ik moest wel t
janken, aan mijn gévoelens lucht te ge
ven, zoodat mijn buurman, de puck, onrus
tig werd en mij tot stilte vermaande.
Eindelijk kwam de man voor den derden
keer Daar buiten. Ditmaal was ik eohte
zoo verstandig niet uit mijn hok te komen
Hij greep me bij mijn nekvel, sleurde me
uit het hok en droeg me onder zijn arm
het huis binnen. Daarna liep hij een lad
der op, terwijl ik nog steeds jankte en na
tuurlijk pogingen aanwenci.de om los te ko
men. Wat zou er nu gebeuren?
Wo kwamen door een gat in den vloer
op een soort zolder, waar een hoop hoot
lag. Daarop scheen een jongen te slapen.
Do man maakt© hem wakker en zei iets
tegen heru, waarop hij gaapte en zich cflo
oogen uitwreef.
Ik was zóó bang voor den man, dat ik mij
verlicht gevoelde, toen ik hem do ladder
weer hoorde afgaan, nadat hij het touw,
dat aan mijn nek hing, aan een spijker in
den muur had vastgemaakt. De jongen
scheen boos te zijn, dat hij in. zijn slaap ge
stoord werd en ik wist nog niet, of ik hem
als vriend of vijand moest beschouwen.
Zijn eerste woorden bewezen echter Teecte,
dat ik niet bang voor hem behoefde te
zijn.
„Arme jongen! Kom maar hier!" zei hij.
Vol vertrouwen ging ik naar hem toe.
Hij streelde mij en maakto naast zichzelf
een plaatsje voor me in het hooi.
„Kom maar, ga nu slapen als een bravo
hond
De jongen keerde, zich om en ging weer
onder zeil, en ik voelde me zoo op mijn ge
mak naast hem, da/t ik bijna hetzelfde deecl.
Eén ding hield mij echter wakker. Juist te
genover die plek, waar ik lag, was een ope
ning, eon soort raam zonder glas, waardoor
<Ie zon naar binnen scheen. Het was al dag.
Nu ben ik van nature welke hond is dat
piet? heel nieuwsgierig en ik ruste niet voor
ik wist, wat er door die opening t© zien
was.
Ik stond op zonder den jongen wakker te
maken en stak mijn neus door de opening.
Ik rook do frisscho buitenlucht. En wat ik
'cCaar zag Geen hooge muren, maar een bree-
'<len weg met boomen, gras en tuinen. Met
'éón sprong zou ik t© midden' van al die
heerlijkheid zijn ik had wel meer zoo ver
gesprongen en was altijd op mijn pooten
terecht gekomen.
Waarom zou ik het dus nu niet probee-
ren? Wat stond mijn vrijheid nu nog in
den weg? Ik keok naar den sla-pendén j'on-
gen, die geen acht op mij sloeg. Hij was wel
heel vriendelijk voor mij geweest, maa-r ik
hield tooh meer van mijn vrouwtje en als
zo mij niet kwam halen, zou ik haar maar
gaan zoeken. Ik had reeds genoeg bittere er
varingen opgedaan om te weten, wat het
'bcteekent een verdhvaalde nee nog erger,
een gestolen hond te zijn.
Mijn besluit stond vast en ik maakte mij
'tot den sprong uit do opening gereed om
plotseling in do lucht te spartelen en bijna
te stikken.
Helaas I ik had het touw om mijn nek
vergeten, waardoor ik nu tussche*"» hemel
en aarde zweefde. Plotseling werd alles don
ker om mij heen en was ik op het punt mijn
bewustzijn te verliezennog één minuut en
het zou met mij gedaan zijn ik zou nvij
door mijn eigen domheid opgehangen heb
ben.
Deze kwelling duurde echter maar kort.
want plotseling brak het touw en viel ik
met een smak op het gras Daar bleef iki
een paar minuton half versuft en bewuste
loos liggen, zooals natuurlijk iedere bond
in mijn geval gedaan zou hebben. Da a-na
stond ik op en schudde mij eens flink uit om
to zien, of ik ook iets gebroken had. Ge
lukkig was alles in orde en nu rende ik, zoo
hard ik kon, weg. Waarheen? Dat deccl or
niet toe, als het maar ver weg was ven dit
oord der verschrikking.
Doch 't was nog niet godaa.n met mijn
avonturen, want nu brak er een dag 'aan,
die het vreeselijkst in mijn heele leven ge
weest is, veel erger zelfs dan de middag,
toen niemand mij hielp en ik op de tafel
sprong, den room opdronk, aan de' boter
likte en mijn neus in de koekdoos stopte.
Het dienstmeisje betrapte mij op heeter-
claad, mijn meesteresje was nergens te
bekennen en in wat er toén gebeurde
kan ik mij werkelijk niet meer verdiepen.
Doch dit was allemaal nog niets, vergele
ken bij hetgeen ik dien dag zou doorrnalcen.
(Wordt vervolgd).
EEN GOED VOORBEELD.
Johnson was van 1865 tot 1869 president
dér Voroenigde Staten. Als kind vergezel
de hij zijn vader, een kleermaker, van huis
tot huis om het dagelijks brood to verdie
nen. Hij kon lezen noch schrijven, want
nooit had hij een school bezocht, maar toen
hij gehuwd was, leerde hij dat van zijn
vrouw.
Door zijn degelijkheid vestigde hij do
aandacht op zich, en werd in zijn woon
plaats, Grunville, lid van den gemeente
raad een paar jaren later werd hij tot
burgemeester aldaar verkozen.
Kort daarop werd hij volksvertegenwoor
diger, toen gouverneur van Fenniessee, la
ter vioe-president en eindelijk President
der Vereenigcfe Staten.
Men begrijpt, dat zoo iemand ook vele
benijders moest hebben. Herhaaldelijk werd
er in allerlei tijdschriften op gewezen, van
welk een geringe afkomst hij was.
Eens, verstoutte zich iemand hem dit te
verwijten. Johnson antwoordde bedaard:
„Gij hebt gelijk, mijnheer! ik ben kleer
maker geweest, en teen steldé ik er mijn
eer in mijn werk zoo netjes mogelijk af te
leveren. Nu ben ik President der Vereenig-
do Staten, en ik stel er mijn eer in, zulke
goede wetten aan het Congres voor te stel
len, als ik kan. Ik doe nu eveneens mijn
best als vroeger, en dat behoort zoo; al
wat men doet, moet men goed doen.
Kinderlijke Liefde.
In de jaarboeken van Japan wordt het
volgende voorval van kinderlijke liefde me
degedeeld. Een weduwe had drie zoons, dio
voor haar den kost trachtten te verdienen,
doch wier arbeid niet genoeg opleverde om
haar altijd een behoorlijk onderhoud te ver
schaffen, Het droevig schouwspel van hun
moeder, die het noodigste ontbeerde, bracht
do jongelingen tot een allerzonderlingst be
sluit. Mon had door aanplakbiljetten bekend
gemaakt, dat dé gene, die den dief van
zekere gestolen goederen aan het gerecht!
overleverde, een bepaalde som gelds ont
vangen zou. De drio broeders kwamen nu
overeen, dia-t één hunner voor don dief zou'
doorgaan en door do beid© anderen naar den
rechter gebracht zou worden. Zij lootten on?
te weten, wie tot offer hunner kinderlijke
liefde strekken zou en het lot viel op den
jongste, die zich als een misdadiger naar
den rechter liet voeren.
Deze ondervroeg hem; do knaap bekende
zijn misdaad en werd naar dé gevangenis ge
bracht, terwijl zijn broeders het uitgeloofd©
loon ontvingen. Zij waren zeer met het lot
van den gevangen© begaan, volgden hem in
den kerker en namen daar onder bittere
tranen afscheid van hem. Zij meenden, dat
clit tooneel geen getuigen had, doch ook de
rechter had zich naar de gevangenis bege
ven en onopgemerkt een schouwspel gade
geslagen, waarvan hij niets begreep, doch
hetwelk zoozeer zijn nieuwsgierigheid op
wekte, dat hij aan een dienaar last gaf do
beide aangevers te volgen en hun bedrijf
gadé to slaan. De bediende kweet zioh van
die taak cn lcwnm spoedig bericht brengen,
hoo hij do jongelieden had zien ingaan in
een nederige woning, waar zij het door hen
ontvangen gold aan hun moeder ter hand
hadden gesteld, die op 't hooren tot welken
prijs zij het verworven hadden, terstond bit
ter was gaan schreien en hun gesmeekt had
het. terug te brengen, verklarende liever van
honger tc sterven, dan haar loven t© rekken
te i koste van haar land.
De rechter was niet weinig orbaasd over
dit zeldzaam blijk van kinderlijke liefde, liet
den gevangene voor zich brengen, onder
hield hom over zijn gewaand en diefstal,1
dreigde hem zelfs met de strengste straffen,
indien hij cTe waarheid niet bekende. Do jon
geling bleef echter volhardén bij zijn eersto
verklaring. Diep getroffen voriict de rochter
hem. Hij deed verslag van liet voorgevallene
aan den keizer, dio zoo verrast was door dit
bewijs v^n kinderlijk liefdé, dat hij de drio
broeders voor zich liet komen, hon vol lof
toesprak cn hun moedor een ruim inkomen
verzekerde.
Dat viel hem niet mee.
Alle jongens verlangen met smachten^
ongeduld naar den' tijd, dat hun bovenlip
of kin de sporen draagt van een aanko-,
hiendo baard. Menige jongen heb ik ge-,
kend, die reeds in stilte een scheermes had
aangekocht en dagelijks zijn lip inzeepte'
hopende, dat zoodoende de knevel, waar hij
zoozeer naar verlangde, te spoediger zoii
aangroeien. Een jongmensch echter, die eij
ongelukkig érg verwaand bij was, stapte
op zekeren morgen fier een barbierswinkel
binnen en verlangde geschoren te worden;
De barbier zooals de moesten van zijnj
beroep was een grappenmaker, en toeqj
het jongomensch op den scheerstoel plaat*
had genomen, vroeg hij, met een ernstig!
gezicht, onder het inzeepen: „Ho© verlangt!
mijnheer geschoren te worden? Alles er)
af of moet de knevel blijven staan?"
Het jongemensch, dat intusschen goetï
ingezeept was, zei: „Alles er af, barbier!^
„Goed mijnheer!" was het antwoord van]
den barbier, die intusschen een praatje ging
houden met zijn buurman. „Zeg eens," riepj
de vertoornde jongeling, „waarom scheert
go my niet?"
„Wel, heerschap," was het antwoord, „i1^
wilde wachten tot er eerst wat opgegroeid;
was, hoe kan ik alles er af nemen waar
niets is."
Eenvoud van Zeden.
Men verhaalt, dat Attilius Begulus, die
het Romoinsche leger in Afrika aanvoerde,
te midden van zijn glorierijke overwinnin
gen, een brief aan den Senaat schreef mel
dende, dat de bouwknecht, di© het bestuur
had over zijn zeven morgen lands, welk© hij
bezat en die al zijn rijkdom uitmaakten,
was weggeloopen, al het bouwgereedschap
rn-t zich nemende. Attilius Regulus verzocht
nu verlof om huiswaarts te keeren en orde
op zijn zaken to stellen, eer zijn vrouw en
ldnderen groote schade leden. De Senaat
willigde zijn verzoek niofc in, doch stelde Ie
mand aan om den bouwknecht te vervangen,
liet nieuw bouwgereedschap aanvoeren en
gelastte, dat de vrouw en kinderen van Re-
gulus uit de openbare kas zouden worden
onderhouden.
Gierigheid.
Een gierigaard, die ten tijde van Koning
Dyonisius in Sicilië woonde, had een schat
in zijn tuin begraven en leefde heel armoe
dig. Teen Dyonisius dit ter oor© kwam, liet
hij don man het bevel geven hem dien schat
te brengen. Do gierigaard deed dit, doch niet,
dan na er oen klein gedeelte van achterge
houden te hebben. Met dit gold vertrok hij
naar een andere stad. Daar hij nu zijn groo
te zucht tot sparen verloren had, begon hij
van hetgeen hij overgehouden had, meer op
zijn gemak te loven. Dit kwam nu Dyonisius
andermaal ter oore. Hij zond dén gierigaard
dé rost van zijn schat terug ©n zei, dat do
man nu geleerd had het geld te gebruiken
en. dus niet langer onwaardig was het te
bezitten.
Al to Openhartig.
Dep inwoners der stad Beauno in Frank
rijk is eon zekero naievo openhartigheid
oigen, die hen van al hun landslieden onder
scheidt. Lodowijk XIV trok eeng door déze
stad. Hij word op het Stadhuis gehuisvest
en onthaald. De maire en de overige raads
leden maakten Z. M. aan tafel hun opwach
ting. „Inderdaad, mijne heeren," 'sprak de
koning, wien de Bourgogne, dien men hem
schonk, bosfc smaakte, „uw wijn is lekker!"
„O, Sire antwoordde de mairo heel naief
„wij hebben cr, die nog veel beter is."
De koning hernam lachendé: ..Waar
schijnlijk bewaart gij dien dan voor betere
gelegenheden."
Te Scheveningen,
„Dus u is naar Sohcveningen geweest?"
„Ja".
„En hoe vondt u de baden?"
>Erg zout."