De avonturen van een Hond. Mina kreeg xlu eigenlijk een beetje Bohik in dat omvallen en de luab tot plagen 'kwam bij haar boven. „Ik wed, a-'ls je even zóó doet: fff!..."- „Dat 's gemeen, nare meid1!" Bohreeoiw- de Hedn boos, want uil vielen er wel twin tig dingen om. Hein sprong van den stoel, stootte daarbij geweldig tegen de tafel, 'en toen was de verwoesting voltooid! Al- ,leen de groot© gebouwen en de hokken stonden nog overeind. Mina was al weg en sat dn rde slaapka mer adbter het ledikant. „Wat ©en haast!" zei moeder, toen se Hein an de gang tegenkwam. En toen vertelde Hein, dat Mina met moedwil door de boerderij en den dieren tuin geblazen had en dat 'bijna alles omge- /vallen was. Moeder ging met Hein mee om kijken en ze hielp hem bij het opzetten, maar toen moeder een poosje later Mina in de keuken zag, kreeg ze een flink sfcandj e. Mina had natuurlijk allerlei verontechul- 1dagingen. Ze bedoelde het zoo erg niet en ae had maar een paar dieren willen om- [blazen uit gekheid, en die dingen Btonden ook allemaal veel to los, enz. Maar moe der zei, dat liet nog eens el echt zou afloo- •pon met dat plagen. Moeder had gelijk, want drie dagen la- 'ifcer gebeurde het al. Hein zat aan de tafel te teekenen. Hij had een mooi© ster gemaakt met gekleur de punten on moest er nu met zwart krijt •langs een liniaal nog lijnen omheen zet ten. Dan was de "berekening af. Twee lijnen stonden al, toen Mina bin nenkwam met oen melkkannetje in do hand om den palm te gieten. „'k Zal jou eens gieten, Hein, misschien groei je dan ook nog oen beetje", zei Mi na, terwijl ze uit gekheid het kannetje met water boven zijn hoofd hield. „Stoot me maar niet aan, Mienje moet ©ven wachten, tot ik klaar ben, dan mag je gieten", zei Hein. „Nee, je bent .veel te droog, je moet be paald oen beetje water hebben," plaagde Mina mot de kan boven Heln's hoofd. Hein liet haar maar praten en te eken de door, maar Mina ging verder dan hij go- dacht had. Ze liet heel voorzichtig eenige droppels water op Hein'a haar loopen. Plotseling ging het «tik-tik-tik op de mooie toekoning. Hein ontstol do hevig, want het water liep over zijn werk. Hij werd zoo wit als ©en doek van kwaadheid. Wild keerde 'hij zich om cm eer Mina achteruit kon gaan, had ze een slag met den kant van de liniaal op haar vingers beet. Een vreesclijk gegil klonk door de kamer, Mina kermde van pijn. Het was ook heel hard aangekomen. En Hein schreeuwde bij na even hard van schrik, toen hij zag, wat hij gedaan had. Moeder kwam de Lamer binnen draven. Ze daoht, dat er een groot ongeluk gebeurd zou zijn. „O, ikinderen, wat is er gebeurd vroeg moeder. „Hein!" riep Min'a-, maar zo Icon haast niet praten. Moeder keek Hein aan en de jongen wees op zijn teekening, dio juist klaar was. En toen begreep moeder de reot van- zoll Zo haalde eerst oen lapje en oen bak je water met een spons, om do zwaar be schadigd© vingers van Mina af to wa-sschen cn to verbinden. Toen dat gebeurd was, iinoest Hein vertellen, en hij deed dat naar waarheid, maar onder een vloed van tra nen, want hij had cr spijt van. Zóó org had hij hot niet bedoeld. Mina kroeg tot haar verwondering geen dtandje, maar toen ze moeder aankeek en in haar oogen tranen zag, vond zo dat nog voel erger. Ze heeft zich van dat oogenblik af gebe terd en als later de lust tot plagen zich weer vertoonde, behoefde moeder haar maar even een te zien, en uit was liet. Naar het Engelsch van Ascott E. HOPE. .Vrij bewerkt door .0. H. (Vervolg.) „Dan ral ze wel een belooniDg uitloven en komt alles met een paar dagen terecht. Houd dus maar goeden moed, Quick, Daisy of hoe je heeten moogt!" „Ik heet Dandy", antwoordde dk. Ik liet mij echter nog niet gaaw opbeu ren en d© puck moest mij uitleggen, wat ©en belooning was en hoe ik daardoor weer thuis kon komen. „Weet je wel zeker, dat ze een beloo- ming voor mij zal uitloven?" vroeg ik angstig. „Natuurlijk", antwoordde de wijze en er varen puck. „Waarom zou hij je anders gestolen hebben Maar stel eens, dat het niet gebeurde, dan zou j© eenvoudig aan een ander verkocht worden. Er zijn goede bazen en vrouwen genoeg in do wereld cn een hond van jouw voorkomen hoewel je wat mager bent en een spitsen neus hebt zal altijd wel een goed tehuis vin den. Neem het leven gemakkelijk op, zoo als dk doe." Toch was ik nog niet op mijn gemak, want nu ik van mijn meesteres gescheiden was, bemerkt© ik, dat ik niet buiten haar kon. Nergens op de geheel© wereld kon er zoo'n heerlijk thuis zijn als mijn eigen. O, ho© berouwde mijn dwaasheid me Do puck, dd© mij zeker geen opgewekt gezelschap vond, draadd© zioh om en ging slopen. Er waren twee of drie hokken, waartusschen ik kon kiezen, maar ik trok er mijn neus voor op, want het stroo zat vol ongedierte. Ik ging daarom op een koel plaatsje op den grond Eggen en be gon zacht te janicon, mij aan mijn treurige gedachten overgevend. Na een poosje kwam de man met een schotel vol eten, of iets dat tenminste voor eten moest) doorgaan. Hij zette het op den grond en riep mijn kameraad en mij. Ik had werkelijk honger gehad, maar nu •had ik niets geen trek. Mijn lotgenoot Boheen het echter best t© smakenhet leek wel, of hij mijn portie er zelfs bij op Wil die eten. „Ik begrijp het heel goed!" zei hij, ter wijl hij gulzig het eten opslokte. „Ik was er den eersten keer al even erg aan toe. J© moet weten, dat ik altijd gewend was van een krant bij wijze van een tafellaken te eten cn ik weigerde twee dagen alle voedsel, omdat z© mijn krant niet voor mij klaar hadden gelegdMaar ik weet nu wel beter. Ik eet alles, wat ik maar krijgen kan en dat is heusoh niet te vee-1. Volg mijn raad en probeer dit maar eons, 't is werkelijk niet zoo sleoht als het er uitziet en vóór morgenavond krijg je niets an ders. Dat is regel in inrichtingen als deze. IntuEschcn at hij zóó gulzig, dat eT spoe dig niets voor mij zou overschieten, als de man hem niet weggejaagd en den schotel voor mijn neus gehouden had. Ik keoTdo mij echter vol afschuw om. Daarop pakt© hij mij ruw bij mijn nekvel boet, duwde me in één der hokken en ging weer weg. Het werd al donker het was de eerst© naclit-, dien ik ver van huis doorbracht en ik hoopte vurig, dat het tovens do laatst© zou zijn. HOOFDSTUK V. Eon angstig© nacht. Ik kan jullie onmogelijk zeggen, hoe el lendig ik mij voeldo. Nooit van mijn leven was mij nog iets dergelijks overkomen, be halve eens, toen mijn vrouwtje mij voor straf in het kolenhok had opgesloten. Doch zij liet er mij al weer gauw uit en Hovenclien had ik een rat gevangen, iets dat mij den tijd op aangename wijze ver kortte. „Wanneer zal zij do belooniDg uitloven?" vroeg ik zeker wel tien keer aan mijn buur man. Een luid gesnurk was het eenige ant woord Ik kon geen oog diebt doeD. Ten eerste krioelde het er van ongedierte ik be greep nu het nut van op zijn tijd gewas- schen ©n gekamd te worden, iets dat ik tot nu toe altijd als een noodclooze kwelling had beschouwd. Bovendien had ik mijn sombere gedach ten. Ik peinsde over mijn Elecht gedrag, over het verdriet van mijn vrouwtje, de tranen, die zonder twijfel door de geheele familie gestort zouden worden, toen ik naar niet thuis kwam. Het viel mij in, dat op dit oogenblik het avondeten werd binnen ge bracht. Natuurlijk zou mijn vrouwtje geen hapje door haar keel kunnen krijgen. Daarna zou zij naar bed gaan en mijn mand was leeg hoe zou zij kunnen in slapen? Wat zou er met mijn avondeten ge- gebeuren, brood in melk geweckt, mis schien wel in jus? Deze gedachten beletten mij in slaap te komen. Ik sloop mijn hok uit en ging mid den op do plaats staan, 'k Begon luid te janken en besloot niet op te houden, vóór er iemand gekomen was om te zien, wat er aan scheelde. Toen gebeurde er iets vreeselijks. Zelfs, nu kost het mij nog moeite er over te' spreken. De man kwain naar buiten en - i sprong naar hem toe luid blaffend om hem* t© beduiden dat hij mij dadelijk naar huis'; moest brengen. Als eenig antwoord hief; hij iets op, dat hij in de hand had en in het; volgend oogenblik scheen het, alsof eri duizend slagen tegelijk op mijn huid neer kwamen. Ik rende om een schuilplaats te; vinden naar mijn hok, waarop de man het, dicht maakte. Daar lag ik in 't vieze stroo, jankend vani pijn, verdriet en verontwaardiging. Ikj had wel eens een tik gehad van mijn vrouwtje, maar 'twas altijd meer uit gek-] heid dan in ernst geweest, alsof ik het mij"! aantrok, om een minuut later weer leven diger aan ooit om haar heen te springen.'' Eigenlijk voncö i- het veel erger, als ze mij' boos aankeek. Dit waren de eerste zweep-.J slagen, die ik in mijn leven kreeg. Wat deden zo 'n pijnj Ik begreep echter zóó weinig, waarmee ik ze verdiend had, dat ik mij dadelijk weeri tusschen de tralies doorwrong en opnieuw) begon te huilen. Nu kwam de man weer naar buiten, maar ik wachtte ditmaal zijn slagen niet' af en stoof in Taiijn hok terug, 'k Begon te begrijpen, dat hij geen leven kon velen. Hij' bond me een touw om den nek en maakte dat aan één der tralies vast. Toen hij weg was, bleef ik dus stil lig gen. Welk een verschil met mijn bed thuis. Eindelijk sliep ik echter in ©n droomde, dat, ik weer, in mijn eigen mandje lag en cfcit, mijn vrouwtje mij een leelijk drankje liet' slikken, omdat ik niet wilde eten. Ook was er een oudé, blinde Newfoundlander, waar* ik dikwijls mee speelde, toen ik nog klein, was en die mij ernstig gewaarschuwd had,[ dat de wereld niet de moeite waard was, om te zien. Nu scheen de Newfoundlander! als een nachtmerrie boven op me te zitten,' terwijl hij me miet zijn staart sloeg, en1 steeds blafte: „Ik heb het je wel gezegd 1" lk denk, dat mijn leeg© maag mij die, nachtmerrie bezorgde, zooals een te zwaar, avondmaal dat ook kan doen. Niet eten en te veel eten schijnt dus voor honden al even verkeerd fe zijn. Maar als ik altijd geweten had, wat goo.d en verkeerd voor mij was, zou ik nooit weggeloopen zijn! „Dandy! Dandy!" hoorde ik mijn vrouw-,, tjo roepen. Helaas! 't Was slechte een' droom. HOOFDSTUK VI. Dat scheelde maar heel weinig. Mijn hazenslaapjes duurden niet lang. Nu eens kriebelde een gtrootjo mijn neus, dan weer word mijn betrekkelijke rust ver stoord "door een rat of door het touw, waarmee ik vastgebonden wa-s on dat mij bijna wurgde bij de minste beweging. Al zou 't ook mijn ''leven kosten, ik moest wel t janken, aan mijn gévoelens lucht te ge ven, zoodat mijn buurman, de puck, onrus tig werd en mij tot stilte vermaande. Eindelijk kwam de man voor den derden keer Daar buiten. Ditmaal was ik eohte zoo verstandig niet uit mijn hok te komen Hij greep me bij mijn nekvel, sleurde me uit het hok en droeg me onder zijn arm het huis binnen. Daarna liep hij een lad der op, terwijl ik nog steeds jankte en na tuurlijk pogingen aanwenci.de om los te ko men. Wat zou er nu gebeuren? Wo kwamen door een gat in den vloer op een soort zolder, waar een hoop hoot lag. Daarop scheen een jongen te slapen. Do man maakt© hem wakker en zei iets tegen heru, waarop hij gaapte en zich cflo oogen uitwreef. Ik was zóó bang voor den man, dat ik mij verlicht gevoelde, toen ik hem do ladder weer hoorde afgaan, nadat hij het touw, dat aan mijn nek hing, aan een spijker in den muur had vastgemaakt. De jongen scheen boos te zijn, dat hij in. zijn slaap ge stoord werd en ik wist nog niet, of ik hem als vriend of vijand moest beschouwen. Zijn eerste woorden bewezen echter Teecte, dat ik niet bang voor hem behoefde te zijn. „Arme jongen! Kom maar hier!" zei hij. Vol vertrouwen ging ik naar hem toe. Hij streelde mij en maakto naast zichzelf een plaatsje voor me in het hooi. „Kom maar, ga nu slapen als een bravo hond De jongen keerde, zich om en ging weer onder zeil, en ik voelde me zoo op mijn ge mak naast hem, da/t ik bijna hetzelfde deecl. Eén ding hield mij echter wakker. Juist te genover die plek, waar ik lag, was een ope ning, eon soort raam zonder glas, waardoor <Ie zon naar binnen scheen. Het was al dag. Nu ben ik van nature welke hond is dat piet? heel nieuwsgierig en ik ruste niet voor ik wist, wat er door die opening t© zien was. Ik stond op zonder den jongen wakker te maken en stak mijn neus door de opening. Ik rook do frisscho buitenlucht. En wat ik 'cCaar zag Geen hooge muren, maar een bree- '<len weg met boomen, gras en tuinen. Met 'éón sprong zou ik t© midden' van al die heerlijkheid zijn ik had wel meer zoo ver gesprongen en was altijd op mijn pooten terecht gekomen. Waarom zou ik het dus nu niet probee- ren? Wat stond mijn vrijheid nu nog in den weg? Ik keok naar den sla-pendén j'on- gen, die geen acht op mij sloeg. Hij was wel heel vriendelijk voor mij geweest, maa-r ik hield tooh meer van mijn vrouwtje en als zo mij niet kwam halen, zou ik haar maar gaan zoeken. Ik had reeds genoeg bittere er varingen opgedaan om te weten, wat het 'bcteekent een verdhvaalde nee nog erger, een gestolen hond te zijn. Mijn besluit stond vast en ik maakte mij 'tot den sprong uit do opening gereed om plotseling in do lucht te spartelen en bijna te stikken. Helaas I ik had het touw om mijn nek vergeten, waardoor ik nu tussche*"» hemel en aarde zweefde. Plotseling werd alles don ker om mij heen en was ik op het punt mijn bewustzijn te verliezennog één minuut en het zou met mij gedaan zijn ik zou nvij door mijn eigen domheid opgehangen heb ben. Deze kwelling duurde echter maar kort. want plotseling brak het touw en viel ik met een smak op het gras Daar bleef iki een paar minuton half versuft en bewuste loos liggen, zooals natuurlijk iedere bond in mijn geval gedaan zou hebben. Da a-na stond ik op en schudde mij eens flink uit om to zien, of ik ook iets gebroken had. Ge lukkig was alles in orde en nu rende ik, zoo hard ik kon, weg. Waarheen? Dat deccl or niet toe, als het maar ver weg was ven dit oord der verschrikking. Doch 't was nog niet godaa.n met mijn avonturen, want nu brak er een dag 'aan, die het vreeselijkst in mijn heele leven ge weest is, veel erger zelfs dan de middag, toen niemand mij hielp en ik op de tafel sprong, den room opdronk, aan de' boter likte en mijn neus in de koekdoos stopte. Het dienstmeisje betrapte mij op heeter- claad, mijn meesteresje was nergens te bekennen en in wat er toén gebeurde kan ik mij werkelijk niet meer verdiepen. Doch dit was allemaal nog niets, vergele ken bij hetgeen ik dien dag zou doorrnalcen. (Wordt vervolgd). EEN GOED VOORBEELD. Johnson was van 1865 tot 1869 president dér Voroenigde Staten. Als kind vergezel de hij zijn vader, een kleermaker, van huis tot huis om het dagelijks brood to verdie nen. Hij kon lezen noch schrijven, want nooit had hij een school bezocht, maar toen hij gehuwd was, leerde hij dat van zijn vrouw. Door zijn degelijkheid vestigde hij do aandacht op zich, en werd in zijn woon plaats, Grunville, lid van den gemeente raad een paar jaren later werd hij tot burgemeester aldaar verkozen. Kort daarop werd hij volksvertegenwoor diger, toen gouverneur van Fenniessee, la ter vioe-president en eindelijk President der Vereenigcfe Staten. Men begrijpt, dat zoo iemand ook vele benijders moest hebben. Herhaaldelijk werd er in allerlei tijdschriften op gewezen, van welk een geringe afkomst hij was. Eens, verstoutte zich iemand hem dit te verwijten. Johnson antwoordde bedaard: „Gij hebt gelijk, mijnheer! ik ben kleer maker geweest, en teen steldé ik er mijn eer in mijn werk zoo netjes mogelijk af te leveren. Nu ben ik President der Vereenig- do Staten, en ik stel er mijn eer in, zulke goede wetten aan het Congres voor te stel len, als ik kan. Ik doe nu eveneens mijn best als vroeger, en dat behoort zoo; al wat men doet, moet men goed doen. Kinderlijke Liefde. In de jaarboeken van Japan wordt het volgende voorval van kinderlijke liefde me degedeeld. Een weduwe had drie zoons, dio voor haar den kost trachtten te verdienen, doch wier arbeid niet genoeg opleverde om haar altijd een behoorlijk onderhoud te ver schaffen, Het droevig schouwspel van hun moeder, die het noodigste ontbeerde, bracht do jongelingen tot een allerzonderlingst be sluit. Mon had door aanplakbiljetten bekend gemaakt, dat dé gene, die den dief van zekere gestolen goederen aan het gerecht! overleverde, een bepaalde som gelds ont vangen zou. De drio broeders kwamen nu overeen, dia-t één hunner voor don dief zou' doorgaan en door do beid© anderen naar den rechter gebracht zou worden. Zij lootten on? te weten, wie tot offer hunner kinderlijke liefde strekken zou en het lot viel op den jongste, die zich als een misdadiger naar den rechter liet voeren. Deze ondervroeg hem; do knaap bekende zijn misdaad en werd naar dé gevangenis ge bracht, terwijl zijn broeders het uitgeloofd© loon ontvingen. Zij waren zeer met het lot van den gevangen© begaan, volgden hem in den kerker en namen daar onder bittere tranen afscheid van hem. Zij meenden, dat clit tooneel geen getuigen had, doch ook de rechter had zich naar de gevangenis bege ven en onopgemerkt een schouwspel gade geslagen, waarvan hij niets begreep, doch hetwelk zoozeer zijn nieuwsgierigheid op wekte, dat hij aan een dienaar last gaf do beide aangevers te volgen en hun bedrijf gadé to slaan. De bediende kweet zioh van die taak cn lcwnm spoedig bericht brengen, hoo hij do jongelieden had zien ingaan in een nederige woning, waar zij het door hen ontvangen gold aan hun moeder ter hand hadden gesteld, die op 't hooren tot welken prijs zij het verworven hadden, terstond bit ter was gaan schreien en hun gesmeekt had het. terug te brengen, verklarende liever van honger tc sterven, dan haar loven t© rekken te i koste van haar land. De rechter was niet weinig orbaasd over dit zeldzaam blijk van kinderlijke liefde, liet den gevangene voor zich brengen, onder hield hom over zijn gewaand en diefstal,1 dreigde hem zelfs met de strengste straffen, indien hij cTe waarheid niet bekende. Do jon geling bleef echter volhardén bij zijn eersto verklaring. Diep getroffen voriict de rochter hem. Hij deed verslag van liet voorgevallene aan den keizer, dio zoo verrast was door dit bewijs v^n kinderlijk liefdé, dat hij de drio broeders voor zich liet komen, hon vol lof toesprak cn hun moedor een ruim inkomen verzekerde. Dat viel hem niet mee. Alle jongens verlangen met smachten^ ongeduld naar den' tijd, dat hun bovenlip of kin de sporen draagt van een aanko-, hiendo baard. Menige jongen heb ik ge-, kend, die reeds in stilte een scheermes had aangekocht en dagelijks zijn lip inzeepte' hopende, dat zoodoende de knevel, waar hij zoozeer naar verlangde, te spoediger zoii aangroeien. Een jongmensch echter, die eij ongelukkig érg verwaand bij was, stapte op zekeren morgen fier een barbierswinkel binnen en verlangde geschoren te worden; De barbier zooals de moesten van zijnj beroep was een grappenmaker, en toeqj het jongomensch op den scheerstoel plaat* had genomen, vroeg hij, met een ernstig! gezicht, onder het inzeepen: „Ho© verlangt! mijnheer geschoren te worden? Alles er) af of moet de knevel blijven staan?" Het jongemensch, dat intusschen goetï ingezeept was, zei: „Alles er af, barbier!^ „Goed mijnheer!" was het antwoord van] den barbier, die intusschen een praatje ging houden met zijn buurman. „Zeg eens," riepj de vertoornde jongeling, „waarom scheert go my niet?" „Wel, heerschap," was het antwoord, „i1^ wilde wachten tot er eerst wat opgegroeid; was, hoe kan ik alles er af nemen waar niets is." Eenvoud van Zeden. Men verhaalt, dat Attilius Begulus, die het Romoinsche leger in Afrika aanvoerde, te midden van zijn glorierijke overwinnin gen, een brief aan den Senaat schreef mel dende, dat de bouwknecht, di© het bestuur had over zijn zeven morgen lands, welk© hij bezat en die al zijn rijkdom uitmaakten, was weggeloopen, al het bouwgereedschap rn-t zich nemende. Attilius Regulus verzocht nu verlof om huiswaarts te keeren en orde op zijn zaken to stellen, eer zijn vrouw en ldnderen groote schade leden. De Senaat willigde zijn verzoek niofc in, doch stelde Ie mand aan om den bouwknecht te vervangen, liet nieuw bouwgereedschap aanvoeren en gelastte, dat de vrouw en kinderen van Re- gulus uit de openbare kas zouden worden onderhouden. Gierigheid. Een gierigaard, die ten tijde van Koning Dyonisius in Sicilië woonde, had een schat in zijn tuin begraven en leefde heel armoe dig. Teen Dyonisius dit ter oor© kwam, liet hij don man het bevel geven hem dien schat te brengen. Do gierigaard deed dit, doch niet, dan na er oen klein gedeelte van achterge houden te hebben. Met dit gold vertrok hij naar een andere stad. Daar hij nu zijn groo te zucht tot sparen verloren had, begon hij van hetgeen hij overgehouden had, meer op zijn gemak te loven. Dit kwam nu Dyonisius andermaal ter oore. Hij zond dén gierigaard dé rost van zijn schat terug ©n zei, dat do man nu geleerd had het geld te gebruiken en. dus niet langer onwaardig was het te bezitten. Al to Openhartig. Dep inwoners der stad Beauno in Frank rijk is eon zekero naievo openhartigheid oigen, die hen van al hun landslieden onder scheidt. Lodowijk XIV trok eeng door déze stad. Hij word op het Stadhuis gehuisvest en onthaald. De maire en de overige raads leden maakten Z. M. aan tafel hun opwach ting. „Inderdaad, mijne heeren," 'sprak de koning, wien de Bourgogne, dien men hem schonk, bosfc smaakte, „uw wijn is lekker!" „O, Sire antwoordde de mairo heel naief „wij hebben cr, die nog veel beter is." De koning hernam lachendé: ..Waar schijnlijk bewaart gij dien dan voor betere gelegenheden." Te Scheveningen, „Dus u is naar Sohcveningen geweest?" „Ja". „En hoe vondt u de baden?" >Erg zout."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1915 | | pagina 4