Wat er met nummer zes gebeurde.
FEUILLETON.
Een Eigenzinnig Troepje.
De Gevangene van Prins Karei.
van haar een licht kloppen aan het ven
sterraam en klonk daartegelijk eeh stem
,,'t Is maar goed, voor je, dit je je man
tiu zoo dicht bij je hebt om je te bescher
men, want ik verzeker je dat ik niet ver
geten zal, het koopje dat jullie me gele
verd hebt".
De vrouwtjes waren hevig ontsteld.
Dien nacht konden ze al vast geen oog meer
toedoen en den volgenden dkg besloten zo
nog eens, gezamenlijk te overleggen, wat
haar te doen stond, als zo haar weer eens
zouden ontmoeten.
Ze verwachtten haar nu in hot geheel
nietmaar opeens werd er weer een luid
geklop aan de deur vernomen en trad
.vrouw Bertha Langneus binnen. Het was
geheel een herhaling van den vorigen
avond en weer werd er door één van haar
voorgeslagen om te wasschen.
Maar ditmaal waagden de vrouwtjes het
niet om waschmanden te geven en gaven
echte waschtobben.
Do Langneuzen-patrouille wandelde
daarmee naar de rivier, vulde ze alle
twaalf én zette ze op een rijtje. Toen
zeiden ze tegen de vrouwen, dat ze eens
goed op den bodem van de tobben moesten
kijken, om te zien, of er geld in was. Net
zouden do arme slachtoffers deze proeven
nemen toen een dier echtgenooten op de
Langneuzen afvloog en ze geweldig op den
rug sloeg. Do Bertha's keken toen met
recht op haar neuzen en de vrouwtjes
waren andermaal gered. Je begrijpt, wat
een plcizier zo hadden en ik geloof, dat ze
in het vervolg wel voorzichtiger zijn ge
weest.
Net op dat oogenblik werd Barbara's
vader wakker; met ccn onwillekeurige
beweging van den arm drukte hij den
sigaar fijn en daarmee verdween de „Book-
geest".
Vader vertelde nu zijn geschiedenis en
hij wist niet, dat dit de tweede was die
zijn dochtertje dien avond al hoorde.
i -„Wat ds het?" zei nummer Eén.
;,Ik fweot liet niet," zei nummer Twee.
-„Moeder, kijk eens!" riep nummer Drie uit.
Cora bromde vriendelijk en keek.
•„Het staat moeder niet aan," zei nummer
Vier en klom op nummer Vijf's rug, om
beter te kunnen zien. i
i)
HOOFDSTUK I.
Een brief uit Amerika.
De warme Junizon scheen al bijzonder
heet op den stoffigen weg, die zich mijlen
ver in den omtrek uitstrekte, zonder ook
maar ecnige beschutting of bescherming
te bieden. Kiottegenstaande do warmte
en het stof op dien langen weg ging er toch
op eenmaal een klein deurtje in den tuin
muur open en traden naar buiten: de
zeven meisjes Mar schal, die stevig de
deur weer achter zich sloten en -n heel en
t clit op het oog schenen te hebben. Ze
zullen zoowat een halve mijl voortgestapt
hebben toen ze een hek doorgingen en wel
over twee vcldon heen. Aan. het eind
daarvan was een beukenboo:hje, met groo
te, oude reuzen, die een heerlijk koel plek
je vormden, als het ware ccn oaso in de
woestijn, na nil de hitte eai het stof van dien
prooten weg. Onder één dier groote beu
ken nam de. gehecle zusterschaar plaats.
Zo zagen er doodeenvoudig uit: een lange
baby-jurk en een grooten zonnehoed op,
alk volgens hetzelfde model. Maar die
hcJPcbn hadclep zo nu natuurlijk afgezet,
waardoor hun glad gekamde kopjes to
voorschijn kwamenoverigens viel het
haar bij allo zeven in twee vlechten neer.
Dora was de oudsteoen lang, slank
meisje van een jaar of vijftien. Ze was
-„Is dat niet grappig?" vroeg nummer Zes.
Cora bromde harder.
-„Wanneer ik „Waf-waf" zeg," fluisterde
zij tegen haai* kindertjes, „weest dan ge
reed. Wanneer ik „Waf-waf.wafzeg,
springt dan allen. \Vij zullen dat eigen
wijze katje eens aan liet schrikken maken."
„Dat is dus een katje," sprak nummer Eén.
„Stel je voor!" gierde nummer Twee.
„Waf-waf!" waarschuwde moeder weer.
Het katje koek verschrikt om zich heen.
Toen zag hot opeens de zeven honden in
de mandhet zette een hoogen rug op en
begon te blazen, want het was te verschrikt
om weg te loopen.
„Waf-wafwaarschuwde moeder wear.
.Vijf van de zee kleintjes stonden opsprong.
„Miauw, miauw." piepte, het katje.
„Waf-waf-waf" zei Cora en zij sprong
met vijf joDgen uit het mandje.
Het katje dacht heusch, dat haar laat
ste uurtje geslagen was. In haar angst
schreeuwde zij zoo hard zij kon„Miauw"
en toen...
Zij werd door zachte handen opgepakt,
vriendelijk gestreeld en onder een meisjes-
schort verborgen.
De hond blafte en haar kleintjes piepten,
maar het katje wist, dat het veilig was.
„Ondeugende honden", zei het meisje,
„om mijn katje zoo aan het schrikken te
maken 1"
Die dit zei, was Betsy, Saieeuwwitje's
meesteresje. Zij droeg het katje naar huis
en zette het daar voorzichtig op den grond.
„Waar was Sneeuwwitje?" vroeg Wim,
Betsy's broertje.
„Op het erf hiernaast," was het antwoord
en Betsy begon het heelc avontuur te ver
tellen. Terwijl Sneeuwwitje naar deze ver
telling luisterde, werd zij er trotsch op, dat
zij do heldin van zoo'n geschiedenis, geweest
was.
„Zij liep niet eens weg, hoe vindt je dat,
met al die honden vlak voor zich
Sneeuwwitje's oogjes glinsterden cn haar
staartje zwiepte fier heen en weer.
„Ik ben toch eigenlijk heel dapper en
verstandig; dat zal Wim ook vinden," dacht
het kleine ding.
„Waren het kleine hondjes, Bep?" vroeg
haar broertje. „Wat zou ik er dolgraag een
hebben."
„Maar dat zou niet kunnen, want het
hondje zou met Sneeuwwitje vechten. Kom
jij maar hier!" En opnieuw werd het katje
gestreeld.
niet mooi, maar haar grootte blauwe oogen
en haar warme kleur, gaven toch iets ge
zelligs aan haar gezichtje. Er rustte op
haar schoudertjes een zware taak, want
zij was in zekeren zin do leidster van het
heele zustertal, daar Moeder nu zeven
jaar geleden gostorven was. De heer
Marschal was heel veel van huis en hij be
moeide zich dus maar weinig met zijn
dochtertjes. Ze hadden een gouvernante en
dat ging heel goed, dus dacht de heer
Marschal ze ook goed bezorgd. Dora's
wil was dus wét, het scheen de natuurlijk
ste zaak ter wereld, dat de jongere zusjes
liaar gehoorzaamden. Wel had er af en toe
cons een strubbeling plaats, maar die liep
er toch altijd op uit, dat haar wil zege
vierde.
Op Dora volgde Margareet, die haar
oudste zus- altijd bijviel en met recht
trotsch was op Dora.
De derde was Evelijn, de beauté der
familie, die prachtig goud-blond haar had,
dat zij een enkelen keer, met Dora's toe
stemming, wel eens los mocht dragen. Zo
was wel een beetje lui en ook een beetje
ijdel, maar toch erg goedhartig van natu
re. Marianna nummer vier, was zoo'n
beetje d«e verschoppeling. Misschien kwam
het veelal daaruit voort, dat ze nltiid met-
iedereen op goeden voet wildo blijven
daardoor wa-s ze niet altijd even standrvas-
t-ig. Elinor en Tsabcl waren tweelingen
en trokken dian ook altijd één lijntje, zoo
als dat voor waarcföge dweeflingen
behoort. Elinor bezat over het algemeen
niet veel eerbied voor de meening der an
deren, ze was daarom niet gemakkelijk
om mee om to gaan en de minste tegenstand
„Eur-pur", zei Sneeuwwitje.-
„Ach kom, die moet maar voor zichzelf
zorgen. Als ik een hondje krijgen kan, zal
ik mij daaraan niet storen", hernam Wim.
„Ik ga eens gauw kijken, hoeveel er in
mijn spaarpot is," vervolgde hij, „en dan zal
ik vader vragen of ik een hondje mag koo-
pen."
„En ik zal aan moeder vragen, of ze je het
verbieden zalzoo'n nare hond zou Sneeuw
witje opeten."
Wim vloog de kamer uit, gevolgd door
Betsy.
Sneeuwwitje ging naar de kachel toe en
zuchtte. Mij opeten I Dat zou goen kleinig
heid zijn. Daarover moet ik eens met Tcg
gaan spreken."
Tog was de buitenkat en hoewel Sneeuw
witje zich anders nooit verwaardigde met,
haar to spreken, zocht zij er nu haar steun
bij. Maar Tog was druk bezig en zij ter
loops: „Hondjes! Die kunnen wij hier niet,
hebben. Bijt hen, dat is het eenige, wat ik
zegge'n kan."
Die raad troostte Sneeuwwitje niet erg en
treurig ging zij weer naar huis. Daar werd
zij weer opgepakt door haar meesteresje,
men een vroolijk gezichtje uitriep:
Het komt in orde, dot! Wim heeft niet
genoeg geld in zijn spaarpot en ik ben er,
zoo blij <>m, zoo blijHij is boos op mij,
maar dat kan mij niet schelen
Sneeuwwitje spon en trachte ook blij te
zijn.
,,Tk zou toch wel eens Tog met dien hond
hebben bezig gezien. Tog is zoo groot, zoo
zwart en zoo krachtig."
Dien middag ging Betsy naar school en
Sneeuwwitje ging een tijdje later ook uit,
zijn meesteresje tegemoet, zooals hij tegen
Tog beweerde.
„Zorg er voor, dat je niet in moeilijkhe
den komt en als je een hond tegen komt,
bijt hem dan."
Sneeuwwitje wuifde met haar staart en
zei deftig:
„Als ik een hond tegen kom, dan weet ik,
wat mij te doen staat."
En toch kreeg zij er geen te zion, zelfs
geen staart, hoewel zij over het boerenerf
ging. Alleen kwam zij een hen tegen, die
angstig haar kuikentjes bijeenriep, en werd
zij door een oude vrouw met den bezem ver
jaagd. Teleurgesteld ging zij Daar huis,
moe en hongerig.
„Het is een ongeluksdag voor mij", zucht-
dccd haar onmogelijk koppig worden. Isa
bel was wel wat vroolijker van nature.
Winifrid was ieders lieveling, ze was altijd
even vriendelijk en vleiend. Het heele
zevental was dol op elkaar en dit te meer,
daar ze zeer schuw waren, en zich niet
makkelijk bij anderen aansloten.
„Ik heb vreeselijken dorst", zei Elinor,
nadat ze een minuutje stil gezeten had
den.
„Dan moet je dien toch maar uitstaan",
antwoordde Dora, want e-r is niette te
drinken.
„Maar waarom moest de conferentie nu
ook eigenlijk hier hcclemaal plaats heb
ben Waarom konden we thuis niet over
leggen?'
Maar Evelijn stopte haar gauw een
aardbei in den mond en begon nu een
k ©in portietje uit te deelen onder do zus
jes.
„Do Spartanen", zei Dora, de vruchten
weigerend.
„Och, wat kunnen mij die Spartanen
nu schelen riep Isabel.
„Maar zou je nu dien brief van Vader
niet eens voorlezen?" viel Margareet haar
in de rede. Dora gaf onmiddellijk gevolg
aan deze uitnoodiging en de andoren schaar
den zich allemaal in het gras om haar
heen. Tn hoofdtrekken was hun d/o inhoud
we! bekend, ofschoon zo nu op haar gemak
alles eens wilden hooren.
N w-York.
Beste kinderen.
Ik heb jullie iets nieuw,- te vertellen,
dat jullie tegelijkertijd zal verwonderen
en veriblijdfcn. Ik zal jullie een nieuwe
Moeder gevenAl heel gauw ga ik trouwen
te zij, terwijl zij om het huis zwierf en ner
gens een gaatje vond om er binnen te slui
pen.
„Dan ga ik maar een dutje doen in den
hooiborg en misschien zal Betsy dan thuis
komen en er aan denken, dat zij een kat
je heeft."
Sneeuwwitje legde zich in een kringetje
neer en viel weldra in slaap.
Daar werd zij wakker door voetstappen,
die zij onder zich hoorde. Zij kroop nog
verder in het hooi terug en wachtte op de
dingen, die komen zouden.
Het was er donker, maar Sneeuwwitje
hinderde dat niet en trouwens wist zij ook,
wie er aankwam. Juist wilde zij zeggen:
„Hier hen ik, meesteresse", toen er iets
zachts naast haar werd neergelegd en Bet
sy's hoofdje weer verdween. Sneeuwwitje
wachtte en keek toe. 't Was ook een wit
dier, dat geeuwde en toen een kort geblaf
liet hooren.
't Was heusch een hondje!
Sneeuwwitje werd bang. Wat moest zij
nu doen, opgesloten met een hondjo?
Zij dacht aan Betsj^'s woorden: „Een
hond zal SDoeuwwitje opeten
Zij dacht aan Tog's raad: „Bijt den
hond
Het hondjo geeuwde en blafte weer.
Toen bemerkte het, dat het niet alleen was,
en riep uit: „Wie is daar?"
„Ik ben maar...." antwoordde Sneeuw
witje met een zwak stemmetjo.
„Ik goloof, dat jij dat grappige dingetje
bent, dat vanmorgen bij ons geweest is.
Moeder zei, dat je een kat was en wij jacht
op je moesten maken, maar ik voDd er je
te aardig voor. Ik ben nummer Zes."
Sneeuwwitje voelde haar angst ecnigszins
verdwijnen.
Weer hoorde Sneeuwwitje voetstappen op
'de ladder en het geluid van stemmen, die
zij dadelijk herkende.
„Je zult dus probeeron Sneeuwwitje en
den hond goede vrienden te laten worden,
Wim?" vroeg Betsy smeckend.
„Natuurlijk, kind. Ik zal er wel voor zor
gen, dat de hond haar geen kwaad doet.
O, ik wil hem "zoo" graag gauw zien. IT.ud
goed de ladder vast".
De jonge meester kwam gauw naar boven
en zwaaide een lantaarn boven zijn hoofd.
„Zeg, Betsy!" riep hij naar beneden.
„Wat is er? Is hii weggeloopen?"
„Neen, hij Ss hier maar er hier nog iets.
Houd je schort eens op cn vang!"
Wim lichtte het tegenstribbelende
Sneeuwwitje op en liet het in Betsy's boeze
laar vallen.
„Vochten zij?" vroeg Betsy.
„Volstrekt niet, zij zaten netjes naast el
kaar", was Wim's antwoord.
„Zoo", hernam Betsy hoe langer hoe
verbaasder.
Wim klauterde de ladder af met het hond
je in zijn armen en de twee kinderen gingen
naar huis.
„O, Wim, wat 'ben ik blij, dat ik terug
ging".
„Terugging?" vroeg Wim.
„Ja, ik heb jo niet verteld, dat, toen
boer Somer mij vroeg, of wij graag een
wilden hebben ben ik teruggegaan en vroeg
or om een."
Betsy, jij bent de bovenste beste hoor!
Je zult zien, dat alles goed zal gaan; zij
zullen de beste vriendjes worden!"
En wat zei de flinke, zwarte Tog? Sneeuw
witje wist zich uit Betsy's boezelaar los te
werken en holde naar Tog ora hem het
nieuws tovertellen
„En hoor eens", zoo eindigde het kleine
ding haar redevoering, „als je den hond
bijt, dan bijten wij beiden jou. Die hond is
een bijzondero vriend van mij en heet num
mer Zes."
En werkelijk, de kleine hond en de kleine
kat werden de beste vriendjes dank zij de
goode opvoeding, die Wim nummer Zes gaf
en zoo werd Betsy's opoffering ter wille
van haar broertje beloond.
Tijdsbesparing op groote scbaal.
Bij het aanleggen van het Panamakanaal
werd geen stoom- of electrieche-, maar wa
terkracht gebruikt, tot het verplaatsen van
de aarde. Door reusachtige stalen buizen
spoot men het water tegen den aardwand,
waarvan de aarde moest worden wegge
voerd. De hardo bodem werd zoodoende los
gemaakt en veranderd in woeko deelen die
door groote zuigpompon verder werden op
gezogen en in transportwagens overge
bracht.
Op die wijze werden niet meer of minder
dan 300.000 kub. M. grond Vervoerd, een
arbeid, die anders het dubbele van den tijd
in beslag had genomen.
Ook werd er gebruik gemaakt van een
slingermachine, die het cement of de
betonbrjj met zulk oen kracht tegen den
wand slingerde, dat zelfs de kleinste scheu
ren gevuld werden.
Onder druk gekout keerden twee kindetteri!
in de eigenaardige Schotsche klecding, huis
waarts, terwijl Vader en Moeder achter dev
heuvels verdwenen. 1
„Nu zijn wij vandaag alleen, Ellen," zei
Duncan tot zijn zusje,
•„Ja," antwoordde zij, „ten wij moeten maar,
hoel goed op de lammertjes passen,- wanÜ(
Vader is zoo streng tegenwoordig, nu wij alj
in geen jaar iets van onzen broer gehoord
hébben. En als Donald nu hier was, dan'
kon hij ten strijde trekken voor Prins Karei,
onzen Koning, onzen jongen Bidder."
Het was in 1745, het jaar, dat Karei'
Stuart, met do hulp der Schotsche Hoog.
landers, zich trachtte meester te maken van*
den troon zijner vaderen.
De kinderen waren reeds in de hut terug
gekeerd en zagen peinzend door hot qpen
venster naar hun mooie scha.pen, toen zij
plotöeling een kreet van verrassing slaakten.
Voor de deur stond een jongmensch, rijk
gekleed, doch met zulk een angstige uitdruk
king op het vermoeid gelaat, dat men mede
lijden met hem zou krijgen. Hij kwam naar
Ellen too, zeggende:
•„Ben ik hier te Glonfinnaii, mijn kind?"
;,Ja, mijnheer," antwoordde zij, „ten dit
is de woning van Mao Donald."
„Zoo," mompelde de vreemdeling, „ik bén
dus verraden; juist zooals ik dacht."
Daarop wendde hij zich weer tot de kin.
deren
„Zoudt go mij voor een oogenblik gast-
vrijheid willen verleen en Ik moet even uit
rusten voor ik terug ga naar mijn vrienden
aan den ingang dor vallei."
Hij trad binnen en nam plaats. De kleine
Ellen maakte hem een verfrisschenden drank
klaar, doch ïntusschen zag zij hem oplettend'
aan. Zijn leeftijd, zijn kleoding, zijn fier en
moedig voorkomen, zijn lange, blonde haren,-
trokken ha-ar aandacht.
Plotseling trok zij haar broei* mee naar
buiten en zei:
„Luister eens, ik weet wie het
Prins Karei."
Duncan haalde lachend de schouders op.
„Och kom, dat kan immers niet, hoe kom
je daarbij j
Zonder te antwoorden, nam' Ellen haar
broer bij de fraud, ging met hem naar den
vreemdeling toe en zei met neergeslagen
oogen
„Mijnheer, hot is geen nieuwsgierigheid,
die ons dit doet vragen, doch kunt gij ons
met een dame, die ik verleden jaar al ont
moette e«n die ik nu weer eens ben gaan op
zoeken. Haar naam is Alice Leigh. Ik
apprecieer heti bijzonder, dat zo den moed
heeft do leiding te aanvaarden over een
huishouden, dat zoo groot en ongeregeld
is, als het onzo tot nog toe.
Jullie zult je d!us een boel beter
moctten gedragen. Ik ben overtuigd, dat
jullie allen onmidtielijk met haar ingeno
men zult zijn. Ik zend je hierbij een brief
van je nieuwe Moeder en ik verwacht,
dat jo dien beantwoord. Ik sluit hier ook
een portret in. Morgen is het onzen
trouwdag en in October of November zijn
we weer thuis. Juffrouw Bijers moet maar
het een en ander aanschaffen wat er noodig
is voor de huishouding dan kan Moeder
later wel do overige beschikkingen maken.
Je liefhebbende Vader.
„WelV' begon Elinor.
Maar Dona stak de hand op, met afwij
kend ge-baar
„Eerst willen we haar brief lezen", zei
ze en begon
Mijn beste kinderen.
Want dat zijn jullie, al tegen den tijd,
dat-je dezen ontvangt. Ik heb bovendien
net eon gevoel, dat ik jullie al ken, vol
gens je Vader's beschrijving cn ik ben
zeker, dat we allen gezamenlijk heel ge
lukkig zullen zijn. Het spijt mij, dat het
nog zoo lang moet duren, eer we elkaar
zien, maar dat kan nu eenmaal niet anders.
Ik zou erg graag hebben, dat jullie me je
porti'etten alvast zonden, maar nu moot ik
waaldijk ophouden want Vader heeft haast
bij het wegzenden van dit epistel. Met vele
kussen van je aanstaande Moeder
Je Alice Leigh.
„Hè, wat jammer, dat Vader haar por
tret vergeten heeft. Ik zou haar zoo graag
eens gezien hebben", sprak Evelijr.
„Ik kan niet zeggen, dat de brief zoo
veel belovend is", zei Dora.
„Wat vindt jo er clan minder goed in?"
vr>eg Marianne.
„Ik weet niet, maar mij staat liet idee
niette aan, dat Vader weer trouwen gaat".
„Getrouwd sverbeterde 'sab-rJ, <be
hield van seciur zijn.
„Ja, eerlijk gezegd, begrijp Ik ook niet
wat Vader deed besluiten tot dien stap. V/e
hacüdon 't heusch toch zéó gezellig genoog".
„Och, misschien heeft ze hem achterna
geloop en" practiseorde Evelijn, clie zeker
te veel ongeschikte lectuur voor haar las.
„Dat is nonsensverdedigde Dora.
Vader is natuurlijk verliefd geweest
op haar!"
„Dat kan alvast niet, want Vader was
verliefd op onze eigen Moodier".
„Dat hindert nirt: zoo iets kan jij niet
bcgriipen".
„Weet je wat ik geloofDie ouwe
Mevrouw Leigh had een school, dus zo
kunnen niet rijk zijn Waarschijnlijk heeft
Vader haa.r du? wel uit medelijden geno
men", sprak Dora. „Maar wat mij niet
bevalt in haar brief, want 'tis toch een
gladde onmogelijkheid, dat ze ons nu al zou
kunnen liefhebben, want ze kont ons nog
hcelemaal niet".
„Nu vader heeft haar natuurlijk van
alles op do hoogt© gebracht", zei Wini-
frccL
„Jawel, dat kan haar dan hoogstens
inberosseeren", antwoordde Dora vast be.
sloten, maar ons liefhebben kan ze toch
onmogelijk. Dat kan een stiefmoouer onmo
gelijk
„Welke stiefmoeder ken je dan alzoo?"
vroog Margareet.
„Wel, Asechepoet-ster's stiefmoeder, om,
mee te beginnen en Sneeuwwitje en"
„Nou ja, dat zijn tockenmenachen
„Maar weet je wat, we zullen maai' ons
best doen om lief voor haar te zijn
„Maar nu moeten we haar een brief
schrijven", zei Margareet. „Dat wilde
Vader toch".
„En we moeten ons portret laten mar
ken", riep Evelijn. ,,Dan moeten wo onze
beste jurken aantrekken en ons haar laten
hangen
„Neen, ze moet ons zien, zooals we er
dagelijks uitzien", antwoordde Dora, dood
kalm en vastbesloten. Anders zou ze zich
een veel tte mnoio voorstelling van ons ma
ken" riop Evelijn. „Van avond moeten
wij maar naar de stad gaan en ons zóó la-
t«7 fotografecren in deze jurken en met
de zonnehoeden op".
„Ik tkmk er niet over om mij zóó te laten
kieken hoor!" riep Evelijn, op z'n minst
even vast besloten.
Dit incident eincMgd-e hiermee, dat Dora
haar zin opgaf en dat ze verder de atttentie
vestigde op don brief, waar ze nu eenmaal
totaal van vervuld was
(Wordt vervolgd).