J. -ZONDAGSBLAD IE.ID5CH DAGBIAD •I- 4- VAN HEX Vliegen en Ziektekiemen. RECEPT. ALLEltLEIa No. 16690. Zaterdag* 25 Juli. Anno 1914 -• Het „Onze Vader Wij achten het uit een hygiënisch oog punt van groot gewicht in dezen „vliegen tijd" nog eens te wijzen op de noodzake lijkheid om deze afschuwelijke ziektekie mendragers en ziektewekkende insecten met alle dienstige middelen te vernietigen. Xe dezer zake schrijft dr. A. C. in „Vraag en Aanbod"- het volgende „Geen enkel dier is zoo ondh-ngeuaam en terzelfder tijd zoo schadelijk als de vlieg onaangenaam door haar gegons, door de hardnekkigheid, waarmede zij zich op uw handen en gelaat neerzet; schadel'.jk cicor do besmetting die zo overal verbreidt, waar Be komt. De vlieg voedt zich niet alleuu met onze voedingsmiddelen en van zinde lijke stoffenzij zoekt haar maal :n het vuil, in excrementen en rottende stoFen. En dan gaat zij met haar pooten en haar lichaam door en door besmet mot ah ei lei vuil, overal op zitten, bij voorkeur i« de keukens, de eetkamers en natuurlijk op on* voedsel. De Fransche prefectaar van politie heeft, op aanraden van den Raad van Hygiëne, in zeer grooten getale aanplakbiljetten verspreid, waarop het nadeel, dat dit lee- lijke insect overal veroorzaakt, wordt aan gegeven en tevens de nuttigste wenken worden gegeven, hoe het te vernietigen. Waar zij veel voorkomen, is een der beste middelen nog het vlindernet waarmee men ze bij twintig te gelijk kan vangen en daar na gemakkelijker vernietigen. Het wordlt meer en meer noodzakelijk de vermeerdering van de vlieg met kracht te gen to gaan. Binnen enkele weken ontstaan er uit een enkele vlieg in opvolgende ge neraties duizenden exemplaren, die in zich, zelf6 na hun dood, do kiemen van be smetting dragenIk herhaal, na haar dood: dit wordt bewezen door de proeven van Borcsoff. Deze geneesheer heeft er zyoh van willen overtuigen, of de door de vlie gen in het spijsverteringskanaal opgeno men microben in leven bleven en hun ziek- teve-roorzakoqd© werking behielden gedu rende den winterslaap der vliegen en of het insect in het voorjaar deze microben zou kunnen overbrengen óp voedingsmid delen en wonden van zieken. Het resultaat van deze onderz/oekingci liet geen twijfel over. Een zeker aantal vliegen wérd gevangen bij het einde van den winterslaap. Na deóppervlakte van het lichaam zorgvuldig te hebbon gedesin fecteerd, om elke vergissing van besmet» ting door contact te voorkomen, opende men het spijsverteringskanaal, en de inhoud daarvan gaf in meer dan 150 gevallen cul tures, die absoluut virulf/iub waren. Men vond er zoo wat van alles, in; met de niet pathogen© microben vomd men proteus, staphylococcen en in het bijzonder staphy lococcus pyogenus en den coli-bacil, een nauw verwant \yan de typhus-bacil. De vlieg bewaart dus gedurende haar slaap de nucroben, dve zij gedurende haar omzwervingen verzameld heeft en in hot spijsverteringskanaal opgenomen en wacht Ble?hts op haar ontwaken, als de lente weerkomt, om c/eze smetstoffen overal, waar zij rondvliegt en zich neerzet, te ver spreiden. Er ;/s meervliegen, die men gedood heeft, na ze cultures van microben te eten te hebben gegeven, deze dood© on half gedroogde vliegen hebben in haar spijsverteringskanaal nog microben, waar van enkele soorten kunnen worden gecul tiveerd en die bijgevolg nog goed levend en schadelijk zijn. Bij den dood van het beest is in dit geval het vergif niet dood. Men moet dus overal en iedereen door dringen, en dit zou gemakkelijk in de school kunnen geschieden, van het gevaar der vliegen en de noodzakelijkheid, om zo nit te roeien". De werking van olie op üe golven. Een oud middel om de golven te doen bo daren is het uitgieten van olie op de onrusti ge zee. Bij storm kan deze methode groote diensten bewijzen. "Volgens „Prometheus" is deze werking op de volgende nianier te verklaren. De op de golven uitgegoten oli© breidt zich door de geringe cohesie met flinke snelheid over groote watervlakten uit on vormt een onon derbroken laag. Door de geringe adhesie met water en lucht werkt de olie door haar elasticiteit als stootkussen op de golfbewe ging en maakt daardoor de zee glad, ter wijl tevens de wind over de olielaag f'.rijkt en het olie-oppervlak gelijkmatig op i het water drukt. De olie verhindert dus de ad hesie van den stormwind met het water en oorkomt daardoor de vorming van stormgolven. Onder de olielaag gaat de golf beweging door, deze is echter veel zwakker geworden. Zeelui berichten, dat de golven achterliet olievak meest zeer hoog zijn; daarom maakt men niet van het middel ge bruik, als er een ander schip dichtbij ia. Aibaneescbe Spreekwoorden. Een goede vriend is als een poort naar den hemel. Zelfs een gek gaat een dronkaard uit don weg. Wie onder een pereboom zit, heeft gemak kelijk peren eteD. Een vrouwenhaar beeft meer kracht dan zes paarden. Als de bron verdroogt, erkent men eerst haar waarde. Als vrouwen bij elkaar zitten, spreken zij veel en verwaarloozen zij haar huiselijke plichten. Wie bij de honden slaapt, staat met vlooien op. Verlang niet van anderen, wat gij zelf kunt doen. De Turk heeft witte tanden, ma^ir een kolenzwart hart. Men kan de wereld niet in zijn hand ne men. De waarheid blijft als olie op het water. Verdienen is moeilijker dan sparen. In een oud dorp kan men geen nieuwe gebruiken invoeren. Dieven hebben korte boenen. Het is moeilijk te leven, maar nog moei lijker te sterven. Het spel der muizen wordt het gastmaal der katten. Lang haar, kort verstand. Komkommersaus. 2 komkommers, 4 di.L. kalfsbouillon, 3 d.L. melk, 60 gr. bloem, 90 gr. boter, 2 uitje6, wortel, peterselie, laurierblad, ©eni ge peperkorrels? zout, nootmuskaat, d.L. geslagen room. BereidingDe komkommers schillen, uï plakjes snijden, in water met zout gaar koken en door een fijne zeef wrijven. De uitjes fruiten met de boter wortel, peter selie, peperkorrels en laurierblad (de mas sa mag niet te bruin worden), de bloem en melk er bijvoegen, alles 20 minuten laten koken, daarna door een zeef doen en deze saus met de komkommer puree vermengen ónder toevoeging van wat peper, zout en nootmuskaat. Do geslagen room moet er het laatst doorgeklopt worden en dan mag de saus niet meer koken. Waar ze waren. Jansen: „Gij moet een verbazend sterk geheugen hebben, om dat alles in je hoofd te houden." Pieterten: „Ja, ik vergeet nooit wat ik daar (naar zijn voorhoofd wijzend) heb zit- ten." -Jansen: „Wel, oude jongen, hoe staat het dan met de dertig gulden, die ik je geleend heb?" Pietersen: „O, dat is wat anders, die heb ik in mijn zak gestoken." V n ij n i g. Man tot zijn pianospelende vrouw: „Mensch, hou nu toch alsjeblieft op, in je muziek staan nog moer drukfouten dan in je kookboek."- Geen zorg. Vrouw: „Ga je weer naar de sociëteit,! man? Wat moet ex toch van worden, alsj jo al ons geld er door brengt! Het volgen^ jaar moet de jongen naar school. Man: „O,-tegen dien tijd ben ik wel we<sr terug I" Bedenkelijke lofJ Uit een dankbetuiging aan een tandarts: „Gaarne doel ik U hierbij mee, en desge wenscht moogt U van dit schrijven naai welgevallen gebruik maken, dat de via tanden, die ik voor enkele maanden door U heb laten inzetten, tot mijn tevredenheid zijn uitgevallen." Een kiesche knecht. Heer: „Johan, je hebt den kalender van da<fg niet versteld!" Johan: „Juist, moneer. Uit bescheidenheid. Om u er niet aan te herinneren, dat het gisteren reeds de eerste van do maand enj betaaldag was. Goede raad. Toon eel speler (met een grooten ring met briljanten aan zijn vinger, die de rol 9peclt van een man, die iü armoede is geraakt): „Geen oent meer, sedert drie dagen geeix biood meer voor vrouw en kinderen. Wat moet ik doen Stem van het „Schellinkje"; „Dien ring veikoopen 1" De dochter van het Kamerlid. „Maar, zus, daar ligt alles in je kamcrj weer overhoop. Kun je dan nooit aan ordq wennen „Pa, u zelf bent gisteren in de Kamer tweemaal tot de orde geroepen." Moeilijk uitvoerbaar. Professor (tot een patiënt, die geopereerd wordt): „U moet uw gebit uit den mond nemen. Zoo, en nu maar flink de tanrlcn op elkaar klemmen." 1 M e d e 1 ij d e n. Dienstmeisje (de deur openend voor den aangeschoten heer des huizes: „0, hemeltje, die arme mevrouw 1 Den hoelen dag heefl zij tegen mij geraasd en nu moet zjj weci; van voren ai beginnen." Salomo's verandering. Uit oen schooljongens-opstel: Koning Sa lomo was een groot en een heel wijs maq en hij trouwde met honderd vrouwen en toen geloofde hij niet meer in de Voorzienigheid. Naa.tr men 't neemt Jansen 's Marie heeft zich met een jongen, on bemiddel den luitenant verloofd. Van alle zijden wordt aan mevrouw Jansen gevraagd, hoe zij haar toestemming beeft kunnen geven voor zulk een engagement, waarbij toch tin de eerste vijf jaar gjeen uitzicht is op een huwelijk. Doch mevrouw Jansen, antwoordt daar kalm op: „Beter mat den bruidegom wachten, dan zonder den bruidegom wachten." Do gedenksteen. Dichter (tot zijn hospita): „Om de achter stallige kamerhuur behoeft ge u niet be zorgd to maken! Ik ben op den goeden weg, om een beroemd man te worden en mocht ik in uw huis sterven, dan zal er spoedig een gedenksteen prijken met het opschrift: Hier in dit huis. Hospita:w„ie een gémeubiloerdo kamer te huur!" V eelzeggencL Spreker: „Alle statistieken bewijzen, dat de blonde vrouwen veel lastiger 2ijn dan de brunettes." Verbaasd staat iemand op in de zaal: „Is dat beslist zoo?" Spreker: „Het is een feit." Verbaasde man: „Dan moet ik aannemen, dat mijn vrouw het haar zwart verft^" v Ml 111 door MOSCA. (Nadruk verboden.) Hij was een kleine wildewij zagen hem van tijd tot tijd van verre in het bosch, maar hij maakte zdch dadelijk uit de voe ten, als hij iemand hoorde aankomen. On danks dat allea^oefende onze tegenwoordig- - heid een zekere aantrokking op hem uit en op een mooien dag bleef hij op den boom stronk zitten, die hem tot bed en tot rusten diendehij keek ons bewegingloos aan zon der iets te zeggen, ik wilde hem niet bang maken en ik was er zeker van hem weer te zien. Dat duurde niet Lang. Op een zeer vroe gen morgen bij helderen zonneschijn, toen wij de deur sloten om in het bosoh te gaan wandelen, bemerkte ik twee starende oogen naar onze richting. Hij wachtte ons blijk- oaar. Arme jongen. Ik ging naar hem toe en ik sprak hem aan. Hij was werkelijk een mooi kind met groote, zwarte oogen, en de mooiste lange wimpers, die men zich den ken kanhij had een frissohe bruine tint, een grooten mond en schitterende witte ,tanden hij glimlachte, toen hij ze toonde, 1 zacht en kinderlijk te gelijk. Zijn kleeren waren eigenlijk vodden en zijn bloot hoofd was mot lange zwarte haren bedekt, die op 'zijn voorhoofd vielen. Hij was schuchter, als een angstig diertje hij keek ons lachend aan, niet wetend welke houding hij moest aannemen. De kinderen stonden stil en ke ken hem verwonderd aan. „Dag kleine jongen", zed ft dadelijk. Hij lachte over zijn heele gezicht. „Ben je altijd in het boech?" „Ja?' „Ga je dan niet naar school f" „Neen, vader wil het niet." „Waar is je vadert" „Bij ons." „In het dorpt" „Neen, in de hut." „In het bosoh?" „Ja." „En je moeder f „Zij is dood." Hij lachto steeds. Een treurige uitdruk king kwam in de blauwe oogen van mijn kindertjes. „Verveel je je nooit in het boseht" „Neen." „Kom je mij eens opzoeken, daar in dat witte huis?" „Mag ik daar wel binnenkomen?" „Natuurlijk, ventje, je bent toch nooit stout?" „O. Neen." „Heb je wel eens van God gehoord?" „Neon." „Heb je nooit van God gehoord?" De kinderen drongen zich onrustig tegen el kaar aan mijn dochtertjo had haar handen gevouwen, getroffen door diep medelijden. „Zou je met graag een hoed willen heb ben?" „Graag." „Hier heb je tien stuivers. Zeg je vader, -dat, als hij je haar laat knippen, de dame van het witte huis je een hoed zal geven en misschien een mooie kiel en broek. Heb je dat begrepen?" „O, ja. „Wat doet je vader?" „Hij werkt in het bosoh, als hij werk heeft." „Zou je graag lezen loeren?" „Dat weet ik niet." „Houdt je van lekkere soep?" „Nou." Zijn gezichtje klaarde hoe langer hoe meer op. „Zal je de deur niet vergeten?" „Neen." „Kom je den hoed halen?" »Vast*". „Dag, jongen, verlies je geld niet." Er was geen nood, dat hij het geld ver liezen zou, want hij hield het stevig in zijn vuist geklemd, toen hij ons zag gaan, gleed hij een smal boschlaantje in en verdween als een pijl. Do kinderen waren nadenkend an treu rig. Hoe kon het, dat er kinderen waren, die geen moedor hadden, die hun gebedje niet doen, die geen hoed hebben, als de zon brandend warm is. Dadelijk daarop „Mama, mogen wij hem een dae geven, een paar handschoenen Dat alles scheen hun noodig en natuur lijk. Toch kwam de vroolijkheid terug. Hij was blij met het geld. Wat lachte hijHij geeft het vast aan zijn vader, de arme jon gen. „Ja, arme kleine 1 Ie het mogelijk, dat vlak bij onze woningen arme zieltjes nog in zóó'n duisternis verkeerenHij wist zijn leeftijd en zijn naamtien jaar, Albert. Maar, och, de eekhoorn, die van tak tot tak sprong, wist evenveel ak hij. Hij was niet het ellendige stadskind, hij was mooi, flink gebouwd, hij drong in het bosch door, te midden van heerlijke geuren, en sliep in de houthakkersihut. De ziel vol duisternis, maar smetteloos, hij keek met verwonder den blik naar den heuvel, naar boomen, naar vogels, naar vlinders, iederen dag, den geheelen zomer door. Zachtmoedig was hij, als men tot hem sprakhij was angstig voor zijn vader, oen luien en ellendigen dronken lap, die hem deed werken als een kleine slaaf en alle hulp en steun weigerde om dit kind voort te helpen, dat zoo bij al len was geliefd. Neen, de kleine mocht niet naar school, hij wildo het niet, hij had hom noodig. En het kind groeide op, niet afwij kend van goed en kwaad, gereed aan te nemon wat men hem wilde leeren. Mijn hart bloedde, maar wat te doon Drio da gen later, het was nog goon zeven uur, zag ik hem vat* uit mijn kamer voor ons hek wachten. Hij had niet gebeld en was bang geworden voor de honden, die blaften, toen zij hem zagen. Ik deed het raam open eai beduidde hem, dat hij moest bellen. Hij keek mij aan en belde hard, de kin deren waren reeds buiten en de kleinste opende de deur, blijde lachend. De twee jongens bleven toen een paar oogeroblikkeB verlegen tegenover elkaar staan, de aranj verlatene en het gelukkige, geliefde kindl zij wisselden glimlachtjes zonder een woon) te zeggen. Onze kleine wildeman had zijn haar Ite ten knippen, nu kwamen de jonge, opem hartige trekken van zijn gezicht beter uit. Langzamerhand zag ik, dat zij op hun ge mak kwamen en mijn zoontje begon te pra ten. Hij had een mes uit zijn zak gehaald, toonde het den andere, opende het en liet het bewonderen, nam het daarna in zijn handen, zei een paar woorden, die de ander herhaalde, daarna zweeg hij, sloeg zijn blifc ken weer op het mee en nam het weer ia zijn handen. Dat alles duurde een goed kwartier met een ware vlijt van den een en de ander met een vreeeachtigen blik en on gerustheid van den oenen kant èn een twij felenden blik van den anderen. He»t meu ging van den eep naar den ander over en meteen kwam ik met den beloofden hoed binnen. Mijn kind sprong me te genioot en viel mc om den hals. De ander bewoog niet. „Zoo, kleine vent, je hebt dus je haren laten knippen „Ja. „En wat.heb je met het geld gedaan?" „Ik heb er tabak voor vader van gekocht."1 Toen nam hij het moe uit zijn zak en vca, terwijl hij mijn zoontje aankeek, op trot>- eohen toon„Hij hoeft het mij gegeven 1" „Dat is beetl Een mooi mes, hè?" „Ja, je kan er takken mee afsnijden." En hij opende het en sloot het ernstig on vol daan. „Ik vroeg zachtjes aan mijn lieveling: „Wat liet je hem herhalen „Het „Onze Vader", en als beschaamd, dat hij ontdekt was, liep hij de kamer uit. Ik keek van het eene naar het andere kind van God, van hem, die wist, dat hij een Vader in den Hemol heeft, naar hem, die er niet van wist en het zoo pas had ge leerd, en om zekerder te zij-n hem het mooie zakmes van oom Albert had gegeven, als hij het „Onze Vader" iederen dag opzei. Hij kwam dikwijls, toch beschroomd cd angstig, ofschoon een flink maal hem altijd wachtte en daarbij zachtheid en vriendelijk heid van de kinderen. Hij wist veel van vogelnesten en dieren en men hoorde hem aan met open mond hij bracht allerlei voedsel mee voor onze1 •vogels. Het was een geschenk. Hij wist waar men het beste kon vinden en hij kwam dikwijls! met zooveel, dat men er genoeg aan zou! hebben gehad voor tien volières. Hij had een ongelooflijk plerizior het in de kooien te zien liggen en voor de rest deed' alles hem pleizier. Onze bloemen, onze hon den, alles. „Verveel je je met?" „O neon." Twee steent] es hielden hem een vol uur bezig als een jonge hond, die in het aandj speelt. „En in den winter X9- „Dan slapen we." Ja, hij had het bestaan w*el vörcenvorniBgd en ik geloof bijna, dat hij gelukkig sou gc

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1914 | | pagina 7