Een wandeling door Leiden.
STOFGOUD.
te Berlijn bovenaigebeeld nummer ten beste geelt.
twee handen esx ik fit** raaj een stumper
taoerten zijn, als ik daarmee geen thuis kon
scheppen voor mijn vrouw en ook haar
ouden vader geen onderdak kon versohaf
fen. Mijn vader mag doen wat bem goed
dunkt. Ik kan buiten den molen en het
land, maar ik kan niet buiten u, dat heb
ik dezen langen winter ingezien."
„Noen, neenl" riep Ellen uit, „ik kan
met, ik wil niet. Dit is het einde. Ik kan a
niet belasten met een hulpeloozen, ouden
man. Vroeger hadden wij nog een huis en
een middel van bestaan, al was het soms
wat karig, maar nu is dat weg, alles is
'weg. Ik wil niet, dat gij u voor ons zult
opofferen. Ik ben jong en sterk, ik kan
eoa wil werken en het zal mij wel gelukken
voor vader te aorgem"
„Laten wij samen werken Ellen. Al
mijn trots leg ik af, de molenaarszoon wü
een gewone daglooner worden en hij tal er
gelukkig mee zijn, want hij doet hét voor
u."
Het was alsof Ellen hesn niet gehoord
had. Zij stond voor de oude klok en mom
pelde:
„Ik wilde haar met verkoop en, maar
nu ben ik dankbaar en verheugd, dat ik
bet doen kan. Ik tal haar verkoopen, God
geve dat tij met gebroken is."
Harry bekeek de klok aandachtig. Zij
had wel iets geleden, maar het uurwerk
was heel gebleven en ook het kostbare
houtsneewerk was onaangetast, slechts de
achterwant was beschadigd.
„Dit zal hersteld moeten worden", zei
hij, terwijl hij de klok optilde. „Owat is
ze zwaar. Vannacht leek ze mij zoo licht
toe als een veertje."
Toen hij de klok opnam, viel de geheele
achterwand er af en daaruit rolden een
groot aantal gouden ponden, terwijl ook
pakken bankbiljetten te voorschijn kwa
men.
„Wat beduidt dat?" stamelde Ellen.
„Wat dat beduidt? Het beduidt, dat ik
©en arme man ben en gij een rijke vrouw
sajfc, Ellen."
„Harry", sprak het meisje, „ik zou uw
kracht, uw werk, u geheel hebben aange
nomen, nu zult gij dit van mij wel willen
aannemen. Het kostte mij niets, maar o
hoeveel moeite en werk heeft het hem, „old
Geoffrey", gekost Dat bedoelde hij, toen
hij mij in zijn laatste oogenblikken nog iets
wilde zeggen, waartoe de dood hem den
tijd niet liet. Oals hij nu eens zien kon,
hoe gelukkig hij mij en ons, allen maakte I
Dat zou zijn schoonste belooning zijn."
Daar is geen stadsgedeelte, dat zoo na mij
ligt aan 't hart, als het Rapenburg. Ons Ra
penburg. De trots, de roem onzer stad.
Ten eerste om zijn historischen naam na
tuurlijk, die het bekend deed worden tot
buiten de grenzen van ons Land. Ten twee
de om zijn werkelijk indrukwekkende
schoonheid.
Daar staan die statige gebouwen, getui
genissen van een roemrijk verleden. Het
oud-HolLandsche karakter is er nog zuiver
bewaard gebleven.
Het kenmerkend inooi van een Holland-
sch-e stad bestaat in haar grachten. De
mondaine schoonheid van Parijsche of
Bruaselsche Boulevards, van Londens Par
ken of Weencns pleinen is toch een schoon
heid van algemeenen aard.
In elke stad der wereld is iets daarvan te
rug te vinden. Wie Hollandsch Steden
schoon wil zien, die zoeke onze grachten.
Zoet is het daar te wandelen, wanneer in de
vroege lente het eerste groen der boomen
ontspringt. Dan is het Rapenburg \erjongd.
Door opgeGchoven ramen komen de eerste
verwarmende zonnestralen binnen. De kro
kussen en hyacinten bloeien voor het ven
ster of in statige binnenkamers. Dit lichte,
kleurige, warme verbreekt zijn anders stati
ge, stemmige deftigheid, 't is als een glim
lach, die het gelaat verheldert van een oude,
waardige matrone.
Heerlijk is het op een warmen zomerdag
onder het beschuttend loof der boomen te
wandelen. Schoon zelfs in den winter als
de kale takken het mogelijk maken, de
etrenge lijnen, de rustige bouw der massieve
huizen aan beide zijden te bewonderen. Wat
Rapenburgs roem heeft gevestigd, dat is de
academie. In 1575 kreeg Leiden zijn Hooge-
sohool en zes jaar later, na vele omzwervin
gen, deed „de Spes Patriae" haar intrede
in het. gebouw, waar zij nog verblijf houdt,
het oude klooster der witte nonnen.
In de dertiende eeuw werd het klooster
der witte nonnen van de orde Sb-Dominicus
gesticht. "Volgelingen van den Spanjaard
Dominicus Guzman, die in 1215 deze orde
oprichtte. Op de rumoerige plek van thans
leefden toen werkzaam en vroom de zus-
terken s. Haar stille, ingetogen geziohten
bogen zich over de altijd bezige handen. Van
af het oogenblik, dat de bel haar opriep tot
de dagtaak, tot het avondgebed haar ver-
eenigde was het parool „werken en zwij
gen". Zij droomden niet welk een storm
haar kleine wereld ging beweren. De groo-
te wereld, die hielden zij buiten de muren
van haar klooster.
De jaren vloden, eeuw na eeuw verdween
in den nacht van het verleden. Daar kwam
de nieuwe klank in het wereldgebeuren.
De Hervorming deed haar intrede. Gelijk
een krachtige wind, die de muren van het
oude geloofsgebouw deed trillen, aan zijn
deuren rammelde en de ramen deed open
vliegen, zoo verscheen zij. Tot in de stille za
len der nonnen weerklonk het wereldru-
moer. In 1571 sloegen de beeldenstormers
hun profaneerende handen aan de kapel en
vernielden schilderijen (waaronder ook van
Lucas van Leijden) en kostbaarheden. Een
jaar later deden zij de zusters de wijk ne
men naar rustiger oorden.
Zooals ik reeds boven zeide in 15S1 deden
de studenden hier hun intrede. Werelds ver
anderlijkheid. Stille gebeden weken voor
luidruchtige stemmen. Zij, die met de we
reld hadden afgedaan, maakten plaats voor
heli, die de wereld hoopten te veroveren.
Nu wordt het Rapenburg, wat het ten ónze
tijde nog is: de zetel der geleerdheid. Vooral
in de eerste helft der 17de eeuw nam het
Rapenburg enorm in groei toe. Huis aan
huis rijden zich de sohoone gevels en statige
gebouwen. De handel voerde niet meer den
boventoon, hij werd overschaduwd door de
intellectueóle burgerij. De deftige allonge-
pruik wandelde langs Lcidens straten. In de
zen tijd werd het Rapenburg getuige van
een strijd, die tot verre buiten zijn muren
zulke bloedige gevolgen had. Nauwelijks
was het wapengekletter onzer buitenland-
sche vijanden verstomd, (Twaalfjarig Be-
stand), of daar brak de scahoone binnen-
landsche vrede. De strijd tusschen Arminius
en Gomarus deed fel de golven van haat
en onverdraagzaamheid op laaien. De tijd
ging voort. Woelingen, strijd en vrede, riet
droeg elk in zijn soort mede, tot Rapenburgs
ont\*kkeling.
De ster aan den academischen heinel, de
groote Boerhaave, verscheen. Zijn licht
straalde tot ver buiten Leidens wallen. De
glans zijner Europeesche vermaardheid om
gaf ook onze kleine stad. En na hem nog
zoovele sterren, klein bij zijn licht misschien
maar sieraad toch aan het firmament. Na de
krachtige zeventiende, de slappe acht
tiende eeuw. De allongepruik week voor
de staartpruik. Hooggekapte schoonen
blikten kwijnend van achter de ruiten naar
do wandelaars op het Rapenburg. Waa hij
niet onder hen, wiens kanten lubben en ge
borduurde ve«t haar hartje hadden ver
overd? Nu mogen die achttiende-eeuwsche
heertjes in onze oogen verwijfd zijn, hun
aanwezigheid werkte toch decoratief. Wan
neer ik op een mooien zomerdag onder de
groene linden van het Rapenburg wandel
stel ik mij zoo gaarne voor, hoe het er uit-
zag in den tijd der staartpruiken.
In plaats van de weinig smaakvolle klee-
dij onzer dagen, zie ik daar mijn mannelijke
medebürgers met kuitbroek en lage schoe
nen. Het sierlijk steekje op de staartpruik,
de kleurige jas met panden, het geborduurd
vest en de kanten lubben het is alles even
bevallig. Verwondert het u, dat zij een lust
der oogen waren voor de vrouwen hunner
dagen?
Tijd, door ons niet meer begrepen,noch
gewaardeerd, gij staat zöo ver van ons. Met
pruiken en mooie jassen hingen de heeren
de galanterie aan den kapstok. D© voetb.il,
regeert nu en voor ons, vrouwen, valt
Diets te bewonderen dan bloote knieën cn
ontdekte armen.
Mijn wandeling loopt ten einde. Uitge
nomen de vrecselijke ramp, die in 1807 een
zoo groot gedeelte van het Rapenburg ver
woestte, valt er van de 19de eeuw weinig te
zeggen. Wijzelf hebben er in geleefd, de
geest van haar tijd is voor een deel in oris
eigen leven geweven.
Ik heb gedacht op mijn warideling aan hen.
die eens hier gingen. Het geluid hunner
voetstappen is reeds lang verstorven. Wat
zij nalieten doet ons hen in dankbare herin
nering houden, 't Is de érfenie van geslach
ten, waar wij trotsch op kunnen zijn. Dat
doet ons liefhebben oude gebouwen en oude
steden, omdat daaruit nog spreken de ge
dachten en daden van hen, die vóór ons kwa
men. R. Z.
Een der zekerste kenteekenen van onver
diende armoe is de poging om de armoe te
Verbergen.
Ha r d y.
Het leven is noch een genoegen, noch een
strafhet is een ernstige zaak, waarmee wij
belast iijn en die wij op eervolle wijze moe
ten waarnemen.
A. de Toc.queyi 11e.