FEUILLETON. In het Bosch verdwaald. Een welverdiend avondeten. HONDENTROUW. Mekdoten. L niet lekker, zoo sterk en het nijlpaard werd er ziek van." „Wat gebeurde er nu met de doos?" vroeg ide uil. „De aap nam ze mee naar kuis," vervolg de de olifant. „Hij weet nu precies, koe hij er mee handelen moet, omdat kij kot den man zoo dikwijls zag doen." „Wat moet je doen, als jo cr heen gaat?" vroeg de uil nieuwsgierig. „0, dat is heel gemakkelijk. Je gaat pre cies tegenover de doos zitten; do man steekt zijn hoofd onder den doek en kijkt dan naar je, door liet gaatje in de doos." „Is dat alles?" vroeg de uil teleurge steld. „O neen, dan neemt hij je mee op een felas." „Waarheen neeont hij je?" vroeg de uil. „Hij zou jou niet ver meenemen op een glas," zed. de jeugdige Papegaai, en zijn vader gaf hem een suikerklontje als be looning voor deze slimme opmerking. „Hij legt het glas in een klein, donker kastje," ging de olifant verder, zonder op de woorden van den papegaai te letten. „Met jou er op?" zei de uil. „Natuurlijk niet," antwoordde de olifant, die boos begon te worden, „jelui begrijpt ook niets. Hij neemt mij niet mee op het glas, alleen maar mijn gezicht." „Wat doet hij dan met je lijf?" zei juf frouw buideldier. „Als je 'trnij vraagt, zeg ik, dat liet alles onzin is," zei de uil op vastberaden toon. „Eerst zegt hij, dat zij hem op een glas nemen, wat natuurlijk nonsens is voor iemand van zijn omvang, on dan zegt hij weer, dat zij alleen zijn gezicht genomeu kobben. Als dit zoo is, waar blijl't dan de rest van zijn lichaam? Hij kan zijn hoofd niet afschroeven, net zoo min als wij dat kun nen doen. Ik geloof er geen woord van." „Ik ook niet! Ik ook niet!" riepen, de and-ere vogels en viervoeters uit. Toen gingen zij naar huis toe. Dc olifant dacht een poosje na en zei toen langzaam: „Wat zijn cr toch een domooren op de wereld!" Heldendaad van een aap. Een Fransche edelman bezat een grooten aap, een orang-oetan, aan wicn hij zeer ge hecht was. Het dier hield vooral veel van zijn meester en diens zoontje, dat de lieve* ling der gansche familie was. Om de ove rige leden van het gezin scheen hij zich niet te bekommeren. Op zekeren dag geraakte het huis in brand en aangezien het voorwerpen van 4' Op dat oogenblik hoorden de jongens een krassend, fluitend geluid achter zich, dat op eenmaal hun voorbijvloog en hen daar om noodzaakte onwillekeurig even op te houden en stil te staan. Maar toen ze eens goed geluisterd hadden herkenden ze het geluid wel't Was 't eigenaardig gekraak van het ijs, dat altijd vlak bij den oever plaats heeft, als het water wat gaat dalen maar dat in het minst geen gevaar be duidt. ,,Neen, wc hebben niet anders te duchten dan luchtgaatjes", zeide Jo, ,maar tot nog toe zijn we er geen tegen gekomen." „Wacht maarDaar heb je er juist een", waarschuwde Ned. En beiden ont dekten nu ook een groot, cirkelvormig gat in het ijs waar de rivier net even tusschcn door stroomde, oE het midden in den zo mer was. Jo gleed er netjes om hen, terwijl zijn kameraad eon luchtsprong maakte op schaatsen en er net prachtig overheen kwam. „Dat zou anders leelijk genoeg kunnen zijn als het donkere maan was!" merkte Jo op. „Maar enfin, daar is nu geen vrees voor, want het is zoo helder, als je maar verlangen kunt. Toch was er nu niet op zoo grooten afstand te zien, want de jongcos reden ieder aan een kant van den stroom groote waarde bevatte, beijverden allen zich om het zeerst de vlammen meester te worden. Men was daarmede zoo ijverig be zig, dat men geheel en al het jongske in de kinderkamer vergat. Toen men eindelijk aan hem dacht, stond dc trap, welke naar het vertrek voerde, reeds geheel in vuur. Wat moest men beginnen Het huis stond buiten er was geen brandweer in de nabij heid en de ladders waren veel te kort. Toch moest men zich haasten, of de knaap was reddeloos verloren. Terwijl men met wanhopige en angstigo blikken naar het kamervenstsr stond te kij ken, werd dat geopend door een groote, harige haüd en verscheen de aap met het kind in de armen. Hij nam een reusachti- gen sprong, kwam veilig en wel op den grond terecht en gaf het jongske ongedeerd aan de kindermeid over. De ouders wa ren afwezig, ik behoef het nauwelijks te zeggen, want bun kind zou anders in zulko oogenblikken niet vergeten zijn geworden. Het dier werd nu dubbel gewaardeerd en goed verzorgd. Deze gebeurtenis is wer kelijk voorgevallen en de knaap is heden een jonge markies met een welbekenden en algemeen geachten naam. Op een mooien, avond van het jaar 220 C. liep oen man, in een langen mantel van grove wollen stof gehuld, langs den wog, die naar Nisea (in Griekenland) leid de. Hij stond sitil voor een herberg, die niet ver van de haven was gelegen. Hot lioht, dat door do vensters sclueen, wierp een flauwen schijn op den weg, die roeds tamelijk donker was. De reiziger had geen innemend uiterlijk; hij was groot en grof gebouwd, zijn lange, magere boenen toonden aan, dat hij aani loopen gewend was, terwijl zijn groote, ste vige handen duidelijk de sporea droegen van ruw werk. Zijn gezicht was verweerd cn had niets aantrekkelijks dan de groote, blauwe oogen die niettegenstaande hun door dringenden blik, toch iets vriendelijks uit straalden. Na eenig aarzelen trad hij* de herberg) binnen. Hot zag or slordig uit in de ge lagkamer. Wijnzakken en joodjes visch lagen naast vruchten op de vuile tafel en op een zitbankje lag een stapel geborduurde kus sens, die er op schenen te wachten op hun plaats gelegd te worden. Do reiziger aarzelde klaarblijkelijk om nog verder in de kamer door te dringen, maar hij hoorde woldra dc schelle stem der waardin. „Man," riep zij, „wat kom je hier doen? Vindt jo do verwarring hier nog niet groot en die werd begrensd door donkere pijn- boomen. Maar omdat het zoo op die ma nier tóch wel wat ongezellig was, kwamen de jongens langzamerhand, vlak naast el kaar rijden. „Ned", Bprak Jo, „ik ben overtuigd, dat iemand ons op korten afstand volgt 1" Ned keek achter zich. In het eerst zei hij „Och kom, jongen, je droomt in je muts!" Maar na nog even geluisterd te heb ben, sprak hij toch: „Ja, je hebt gelijk!" Iemand, die op z'n minst zoo bedreven was als zij, kwam achter hen aangegleden, en reeds ook midden op de baan. ,,'t Zal mij toch benieuwen wie dat zijn kan", antwoordde Ned. „Nou, ah hij ons in wil halen, zal hij er toch vlag bij mooten zijnBeiden spanden zich nu nog eens extra in, maar steeds scheen de achter hen rijderulo op hen te winnen. Als bij instinct haalden de jongens hun handen uit dc zakken en hielden neb bovenlijf vooruit, net als een fietsrijder. „Nou, Jo gaat goed vooruit", dacht Ned bij zichzelf. „Ik zal hem nu in het vervolg heusch geen voorsprong meer hoeven te geven, want hij rijdt bijna net zoo vlug als ik Jo dacht hetzelfde als zijn vriend en eens even achterom kijkende naar hun stillen vervolger, riep hij „Willen we even op je wachten, vriend?" „Neen, gaan jullie maar rustig door, ik zal jullie wol inhalen! Waren jullie van plan het tegen mij op te nemen soms?" genoeg, of heeft een gunstige vrind je hier-.j heen gevoerd om mij te helpen?" „Hoor eens," veirvolgde zij op zachteren toon, toen zij merkte, dat de reiziger haar eenigsrins verlegen aankeek, „ik moet van-., daag een aanzienlijk persoon ontvangen. Ge neraal Pliilopomen, de overwinnaar van Sel- laria, doet mij dc eer aan, liier te komen- eten. Elk oogenblik verwacht ik do mu ziek to hooren, die de komst van den grooten man aankondigt. Want, zooals je ziet, beu ik nog lang niet klaar met de toebereidselen voor liet maal. „Je ziet er mij niet naar uit, of je tetön over vloed van geld hebt, en ik wed, dat je graag een smakelijk avondeten wilt hebben. Nu, je kunt het verdienen. Help mij teens gauw oen handje. Haal hout cn water en dan zal jk je, als de generaal en zijn offi cieren gegeten hebben, vleesch en wijn voor zetten, zooals je dio nog nooit van je leven geproefd hebt." De man antwoordde niets, maar stroopte do mouwen van zijn kleed op. Hij begon mot water te halen en deed dat zoo vlag en handig, dat een kwartiertje laber zes groote vazen vol frisoh water op een rijtje bij do tafel stonden. Toen begon hij hout-aan to sleepen; daarop zette hij de banken netj-as langs de tafcis, terwijl de vrouw er hot linnen tafelgoed oplegde. Zij moest haar zwijgende helpen een beetje plagen en bevelen geven, dat kon zij niet laten. „Waaraan denk je? Gauw, gooi dien viscli- afval buiten voor do deur!" De man gehoorzaamde. „Weineen, man, niet voor de hoofddeur. Daar hij de tuindeur. Verbeeld je, dat vuilj voor cho deur to gooien, waardoor de heldl moet binnen komen. Wat zou mijn man wclj zeggen? s, •'•Ik heb nog nooit zoo'n onhandigen man gezien. Veeg oons gauw dat water op, dati je uit de kruik gemorst hebt! j Je zoudt geschikt zijn, voor hulp in dei huishouding, dat moet ik zeggen! Wat haal! je in je hoofd, om zulke groote 6tukkenl brandhout to halen? Ze zijn veel te hreedj om in mijn oven te passen Neem de bijl; die vlak bdj je hangt, ca hak het hou# pens gauw in stukken."- J De bezoeker, die op dat oogenblik' alsj hulp in de keuken dienst deed, was niet. praatziek van aard, want hij had nog geen; woord gezegd, eederb hij heb huis was bin-, nengetreden Maar hij gehoorzaamde onmid dellijk, hetgieen des te opmerkelijker was in] oen man, met zoo'n ruw uiterlijk. Hij nam d^ bijL en begon het hout te hakken. Terwijl hij druk daarmede bezig was, hoorde men buiten de deur öan sievigea* „Ja, zeker, zullen wij den wedstrijd voort zetten Hij scheen ook al zoo'n bluffer. „Als jullie even ruim baan maken, dan rijd ik tusschen je door." „Heb je ooit zoo iets gehoord?" vroeg Jo verontwaardigd. „Dat zullen we hom toch eens afleeren." „Als-je-blieft", riep Jo, een wijde opening tusschen hen latend. „Daar heb jo een deur, laat nu maar eens zien of je cr tuR- echen door rijdt!" „Nou ons best doen", spoorde Jo zijn vriend aan. Maar, o je, met icderen slag merkten ze als het ware, dat do vreemde won. Zóó iets hadden onze jongens nu nog nooit bijgewoond Ze hielden de bovenlicha men bijna horizontaalmaar alle inspan ning gaf niets. Als een pijl uit den boog Bchoot de vreemdeling voor hen uit en riep toen goedmoedig: „Wil ik even op jullie wachten, jonger lui HOOFDSTUK IV. De eenzame vervolger. „Zeg Ned", begon Jo weer, toen ze even bekomen waren van den schrik over hun nederlaag, „ik geloof heusch, dat we nog een beetje te veel idéé hebben van ons zelf." „Ja, dat kan welMaar heb jij zijn gezicht gezien?" „Neen, want hij schoot zoo gauw voorbij, dat ik niet de gelegenheid had." stap en de waard trad binnen, zonder den vreemdeling op te merken. „Zou Philopomcu nog lang wegblijven?" Vroeg zijn vrouw. „Ik ben bijna met alles klaar." „Dat is goed ook," antwoordde de waard, „want ik zag in de verte een groepje offi cieren aankomen, die op ons huis afkomen. Laten wij den groote ten held van Grieken land waardig ontvangen." Terwijl hij dit zei traden de officieren binnen en hij liep hen tegemoet. De man ging echter ijverig met zijn werk door. Het hout vloog in stukken en de splinters spron gen naar alle kanten. Terwijl hij de bijl hoog ophief, werd hij" eensklaps door den waard en de officieren opgemerkt. „Wat zie ik daar!" riep de waard uit. „Philopomen zelf, dio bezig is hout te hak- 'ken?" De vrouw stond van schrik als aan den grond genageld, terwijl de officieren hun opperhoofd eerbiedig groetten. Philopomen antwoordde kalm: „Houd mij niet op, ik moet mijn werk afmaken." Toen dit gedaan was veegde hij zich liet •voorhoofd af en zei vroolijk: „Aan taicL vrienden, ik heb nog nooit zoo'n honger gehad als van avond 1" Twee aardige snoetjes keken door het oude, vermolmde hek, dat de bergplaats van afgedankte schuiten omsloot. Met kin derlijke nieuwsgierigheid tuurden ze naar 'al dien rommel van stukken hout en ijzer, overblijfselen van oude bom- cn bagger- schuiten, maar nog veel meer trok hun aan dacht een zware zandschuit, die door de deining van hot water log heen en weer wiegelde. Het was e^n flinke schuit, doch zij was ook voor afbraak bestemd. Nog een derde paar oogen keken nieuws gierig rondhet waren de oogen van Tom, een grooten ruigharigen hond. „Wimpie varen wilzei het jongste knaapje van vijf jaar. „Ik ook!" zei nummer twee, die een jaar tje ouder was Plotseling kraakten een paar latten cn vielen op den grond j het was Tom die dat gedaan had, en nu vroolijk blaffend de werf opliep. Do kinderen liepen eveneens de berg plaats op. „Wimpie varen wil I" klonk het nogmaals en voordat de kinderen het wisten, 6tonden ze in de schuit, Tom was intusschen aan het trekken en rukken gegaan, de vermolmde touwen, Jo lachte eens even. i „Nu, wat wil je?" vroeg Ned. „Wel, ik herkende hem wel degelijk! 't Was Dick Brannon." „Wel neen, die kan het niet zooHoe zou hij ons nu overtroeven kunnen Hij heeft een paar schaatsen, die zijn grootva der nog gedragen heoft." „Nou, 't was toch Dick, zoo zeker als ik Ned Dumore heet." „Denk je dat hij ons kende?" „Dat geloof ik welIn ieder geval is het ons een goede leer, dat we ons maar niet te veel verbeelden." Dick Brannon was ook nog op de Ber- wijn schoolmaar hij was met het leeren den paar jaar ten achter. Op schaatsen koD hij het echter van iedereen winnen. Dat had hij nu weer bewezenwant wel waa hij een paar jaar ouder dan Ned en Jo, maar hij had een paar zeer oude schaat sten aan l Terwijl onze jongens nu eens om zich been keken, zagen ze wel, dat ze nog een drie mijl te rijden hadden, eer ze de hut van Alfons bereikt zouden hebben. Eens even gingen ze zitten uitrusten op een omgeval len boomstam aan den oever en ze hadden het toen heel warm en zouden met genoe gen hun jas hebben uitgetrokken. Maar daar waren zij ru toch te verstandig voor. Ze zullen daar zoowat een minuut of tien gezeten hebben, toen Ned Dumore op eens de hand legde op den arm van zijn vriend en half-fluisterend sprak;, waaraan hij trok cn waarin hij beet, weer stonden niet lang zijn pogingen en weldra waren zij door. Tom sprong al spelend in de schuit en bleef daar rustig aan hun voe ten liggen. Wimpie varënriep het kleintje, want de logge schuit zette zich door dc strooming in beweging. Nu verwijderden de oevers zich al meer en meer, daar dc schuit naar het midden dreef. Het logge gevaarte kraakte daar de dei ning sterker werd naarmate ze zich meer en meer naar het midden der Schelde be gaf. Intusschen werd het donker, wat de toe stand nog erger maaktewat al gevaren konden zich voordoen Door het wiegelen van de schuit sliepen de kinderen in, trouw door Tom bewaakt, als besefte het goede dier het gevaar, waar in ze verkeerden, daar het wrak elk oogen blik uit elkaar kon slaan. Mijnheer Van Daalen, de vader van de twee kinderen, was ongerust geworden en liep na.ar de werf, die aan hun tuin grens de, om te zien, of ze daar aan het spelen waren. Toen hij de afgebroken latten en do verdwenen schuit zag, was zijn schrik groot Tom, die nog trouw de wacht hield, hoor de eensklaps een welbekend fluiten, dat hij met een vroolijkgeblaf beantwoordde. Nu wist dc vader, waar hij zijn kinderen moest zoeken Weldra dan ook kwam een roei- bóotje aan zij. cn de kinderen werden al slapende in bed gelegd. Eerst later beseften zij, in welk gevaar zij verkeerd hadden. Een waardevol versieringsartikel. Sinds oude tijden heeft men de koralen op hoogen prijs gesteld, vooral do zoogenaam de edelkoralen, die reeds bekend waren bij de oude Romeinen en met groote voorliefde door hen gedragen werden. De koraalviscchorij wordt dan ook druk uitgeoefend in de Middellandsche Zee; hoofdmarkten voor de edolkoraal zijnMes sina, Napels, Genua, Livorno on Marseil le. De hoeveelheid koralen die jaarlijks in Italië aan do markt gebracht werdt, be draagt 160 ton en de daaruit vervaardigde voorwerpen hebben een waarde van niet meer of minder dan zes millioen gulden I Do groep der koraaldieren is dan ook wijd en rijd verbreid over de aarde oen talloozo eilanden zijn gevormd door samenrotting dier kora-aldier-exemplareu 1 „Ik geloof zoowaar, dat ik nu weer een ander hoor 1 Zou dio ook al een race met ons willen doen?" Jo keek in de aangegeven richting on riep nu ook: „Dat is geen man, maar een dier, Ned „Misschien is het diezelfde beer wel, dien ik al tegen gekomen ben „Neen, ik geloof oerder, dat het. een groot sport wolf is!" Ja, dat is zoo", antwoordde Ned. Het beest naderde al op heel eigenaar dige wijzeHij rende niet, maar liep dood kalm, met zijn kop recht in dc hoogte en steeds snuffelend. Vreemd was het ook, dat dit beest zoo hcclemaal alleen liep gowoonlijk toch vertoonen die dieren zich in troepen, verdreven als ze worcleD door den honger. Dc jongens waren niet bijzonder ontsteld op het zien van den ruigen gast, want al kon het beest nu ook goed loopen op het ijs, daarom kon hij de jongens op schaat sen toch niet bijhouden. „Ik kan me niet begrijpen, dat hij alleen tou zijn", sprak Jo. „Nu, er zullen er ook wel op korten af stand zijn." De jongens begonnen het dier nu al met wat meer oplettendheid gade te slaan en zagen, dat hij er wat meer van doorzette! Hij was van énorme grootte en grijsachtig zwart. Nog wisten ze niet, of het beest hun eigenlijk gezien had, of niet. In ieder geval schoen hij het avondeten, dat hij in 't zicht Eero vpeercod scjqu*$ wspsn. Hi-evlonder verstaan wij de Japauscho „oorlogewaaiers'Evenals de Chineczen zijn ook dc Japanners nooit zonder wapen en ze >ijn zelfs verplicht, dit werktuig in den strijd mee te nemen. Deze waaiers zijn van ij<zcr vervaardigd en zeer groot van stuk, zoodat, mocht dc krijgsman zonder zijn zwaard verrast worden, hij toch altijd, zijn waaier bij de hand heeft, bij wijze van knods. Deze waaiers zijn versierd met het nationale wapen: een roodo zon op zwarten grond. Ingeiz. door: Hendrika van der Rijst. Dame tot een jongetje dat erbarmelijk huilt: ,,Ik zou niet zoo builen, als ik jou wa-s, ventje." Jongen: „Ik moet toch iets doen. Moeder wil niet hebben, dat ik zing." Een joDgen, die te laat kwam, kreeg van zijn bans een oorvijg met de woorden„'t slaat daar net één uur." ,,Wat ben ik blij, dat ik dan niet om 12 uur gekomen ben", sprak de knaap. Ingez. door: „Broer en Zus." Heer: „Wat krijg je nu wel, als .ie zoo den heèlen dag an eeuw geschept hebt?" Arme stakkerd: „Pijn in mijn rug, mijn heer". I nd eve rJe genheid. Dame: „O, dokter, u zit op mijn pete kraag". Dokter: „Duizendmaal pardon, dame, ik dadit, dat het do poes was 1" Ingez. door: Petron. e«n Sophia v. d. Born. Kleine Nettie: „Moe ik heb een gat in mijn kous." Moedor: „Kleine vernidal daar jo bent hoe komt dat nu weer, er gaat geen dag voorbij of je goed is stuk." Neitië: „Nu moe ik kan er heusch niets aan doen, mijn kous is vannacht van den stoel afgevallen. Ingez. door: „Begonia". Kleine Lieoje tot haar vriendinnetje die naar de koeien staat te kijken: „Ik fcari maar niet begrijpen, dat die koeien gras lusten". Vriendinnetje: „Zeker hebben hun ma ma's gezegd, als jullie geen gras eet krijgen jullie ook geen kook." had, voor zich alleen te willen houden. Toen hij dicht bij den oever kwam, waar de jongens zaten, stiet hij opeens een scherp geblaf uit, draaide om, cn weer eens om Maar de jongens gingen cr nu ook gauw van door en dit viel het beest blijkbaar zéér tegen. Het tweetal was nu natuurlijk in minder dan geen tijd, een heel eind vooruit, zoo- dat ze het dier zelfs niet meer konden zien. „Nu hebben we misschien hcelemaal gcon kans meer, dat we eenig dier tegen ko men", sprak Ned. „Dat weet ik niet; maar ik denk, dat we rog het meeste gevaar loopen op den te rugtocht. „Waarom dat?" „Het is clan zooveel later, moet je den ken. Tenzij Alfons ons voorstelt om te blij ven." Opeens hoorden ze daar weer een getrap pel achter zich en zagen den wolf op nog geen twintig pas afstands, hun volgende tusschen de pijnboom en Ned dacht er aan om te schieten maar Jo was daar sterk tegen „Weet je wat ilc geloofdat hij eerst ziet of hij ons niet al leen kan verschalken, als hem dat niet lukt, dan zal hij er dc anderen bijroepen. „Maar daar hoeven wc ons allemaal niets van nan te trekken, want of er nu één of honderd zijn, ze kunnen ons op de schaat sen toch niet bijhouden." (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 20