ZONDAGSBLAD*
S^SDSCH DAGBLAD
-f VAN HELT
Wo. 1644^.
Zaterdag* 4 October.
Anno 1913.
-•vi i 1i;*,#
lil •«ét»*#******** ill
£EN SffREEDE DAAO.
DOOR
C. TOLY.
(Nadruk verboden.)
Te mijnen huize gaf ik een intiem sou-
pertje. Onder de genoodigden bevonden
zich juffrouw Barsraa en haar neef Jan IIei-
link deze riep plotseling aan het andere
eind der tafel
„Wel, wie kan er zich op beroemen, dat
hij niet minstens eenmaal in zijn leven on
rechtvaardig of wreed is geweest?"
Ik zat naast juffrouw Barsma, die, na
dezen uitroep, zachtjes beefde. Haar gelaat
werd bleek, haar trotsche blik versomberde
zich. Als wilde zij een booze herinnering
vervagen, streek zij zachtjes met haar hand
over haar voorhoofd, en met het eigenaar
dig beven, dat verscholen is in vertrouwe
lijke woorden, zeide zij mij zachtj es
„O 1 wat is dat waar, wat is dat waar.
Ook ik, die zoo goed lijk, die iedereen prijst,
ook ik heb een wreede daad bedreven. O,
zoo wreed
En zonder mij tijd te laten haar nader
naar de geschiedenis te vragen, begon zij
met een stem, gesmoord van ontroering
„Het is nu veel jaren al geleden. Ik lo
geerde in het buitenland, in een badplaats.
Wij woonden in het Kurhotel, mijn moeder,
Jan Heilink en ik. Ik was een heel jong
meisje. Ik wist, dat ik mooi was. Ik ging er
trotsch opik was er hoovaardig door,
stoutmoedig.
Onder de gasten van het hotel was er één,
die mij belang inboezemde. Het was een
man van ongeveer dertig jaar, groot, mooi,
met een regelmatig gezicht, edele trekken,
die tegelijkertijd kracht en energie, smart
en verloochening uitdrukten. Hij zag er mi
litair uit. Zijn knecht bracht hem zijn ont
bijt, zijn eten op zijn kamer, en hij was al
tijd alleen, een stil en peinzend man, altijd
gekleed in een lange, zwarte pelerine. Hij
scheen niemand te kennen en groette nie
mand.
Dat alles vond ik vreemd, en het hield
mijn gedachten bezig. Ik besloot hem eens
te ontmoeten en mij op zijn weg te stellen...
met hem te praten... Hij antwoordde mij
ternauwernood en op een kouden toon.
Toch geloofde ik, dat er iets van vreugde,
een zachte glimlach, om zijn vastgesloten
lippen kwam. In een wèl-gespeelde ver
strooidheid hoe jong was ik toen, hoe
romantisch liet ik mijn handschoen val
len. Zijn gelaat verried mij, dat er iets in
hem omging, maar hij ging weg zonder den
handschoen op te rapen.
Van dit oogenblik bewees hij mij niet
meer beleefdheden dan aan de anderen,
zooals ik mij had voorgesteld. Stérker nog
hij ontweek mijn gezelschap. Als hij mij zag
aankomen, vluchtte de dappere militair
Mijn neef Heilink had bemerkt, wat er
gaande was, en hij plaagde me geducht, ja-
loersch als hij was. Ik deed precies, of ik
óók spotte met de houding en manieren van
hem, dien wij ,,de officier" noemden maar
inderdaad gevoelde ik mij in hooge mate
beleedigd. Twee gebeurtenissen deden dit
gevoel van spijt eerst in antipathie verkee-
ren, ten slotte in een walging.
Eens liep ik, na een korte, eenzame wan
deling, achter een oude vrouw aan, wier
rug gekromd was onder een zwaar gewicht
van takkenbossen. Zij ontmoette den „offi
cier". Op hetzelfde oogenblik brak de
band, waardoor de takkenbossen bevestigd
waren, en alles viel op den grond. Ik sprong
toe, ik hielp haar op de been, ik bevestigde
het hout weer op den rug, terwijl de „of
ficier" bleef staan en geen hand naar haar
uitstak. Ik vroeg hem haar iets te geven.
Hij schudde zijn hoofd. „O 1" zeide ik tot
mezelf, in een woedende bui, „ik wist niet,
dat de slechte manieren van een man zoo
ver konden gaan, dat hij die arme, oude
vrouw niet heeft geholpenIk meende
nog wel, dat hij naar verontschuldigingen
ging zoeken. Maar neen! Dat zelfs scheen
hem een te groote moeite te zijn. Zijn lip
pen bewogen zich, beefden, doch hij zeide
niets. Al zijn trekken verhardden zich op
nieuw en hij bleef even stilstaan, zonder de
oude vrouw eenige aalmoes te schenken.
Het watT de eerste maal, dat ik een onbe
kende iets vroeg, de eerste maal, dat mij
een verzoek werd afgeslagen. Ik ging drif
tig naar mijn hotel terug, en vertelde mijn
neef, wat ei gebeurd wasdeze deelde mijn
verontwaardiging.
Hij beloofde mij, dat hij den „officier"
rechtuit de waarheid zou zeggen, zoodra hij
hem weer zou ontmoeten, en in mijn gren-
zenlooze woede moedigde ik hem hiertoe
aan.
Meer dan een week ging voorbij, zonder
dat wij den vreemdeling zagen.
„Hij is bang voor onshij weet, dat jij
hem de les wilt lezen."
En Jan geloofde het.
Op een avond zaten mijn neef en ik sa
men op de pier, toen wij ineens uit de verte
een stem hoorden, gesmoord van ontroe
ring. Tegelijkertijd zagen we, dat een boei
werd neergelaten, en toen we .nauwkeuri
ger toekeken, bemerkten wij den officier,
die op ons toekwam, snikkend
„Daar is een man in het water gevallen.
Daar is een man in het water gevallen
Ik sprong op, verontwaardigd over zijn
lafheid. Jan, die naast me stond, begreep
het, en snelde naar de zee, afgebroken roe
pend
„Je bent een lafaardEen man ver
drinktEn jij jammert en roept als
eenals een zenuwachtigevrouw."
Hij liep door, en gooide zijn jas uit. „Je
hebt zelfs de boei niet vastgehouden, laf
bek."
Jan wilde zich in zee storten. Twee ma
trozen hielden hem tegen, terwijl een der
de, die zich plat op de steenen had gelegd,
schreeuwde
„Ik zie den man. Hij heeft den boei ge
grepen. Hij gaat de hoogte in."
Mijn neef wilde ten minste de sporten
van een ladder afdalen, om den ander te
helpen, maar de twee matrozen waren hem
reeds voor. We stonden zwijgend, hielden
onzen adem in, wachtten. De twee zeelie
den kwamen, de een na den ander, boven,
en droegen den drenkeling Allen snelden
naar de plek, blijde, en mijn neef en ik
stonden alleen tegenover den „officier". In,
de schemering stond zijn bleek gelaat
scherp afgeteekend en ik zag, dat hij rilde,
als van koude. Deze bleekheid en dit beven
contrasteerde zoo sterk met de kracht van
zijn lichaam en de energie van zijn gelaat,
dat ik, hoewel ik ten zeerste door het af
gespeelde tooneel was bewogen, een teeken
aan mijn neef gaf. Deze naderde, en zeide
hem vlak in het gezicht: „Als ik wist, dat
u dapperder was, mijnheer, zou ik u niet in
woorden zeggen, wat ik van u denk. Heeft'
u dat begrepen'?"
De onbekende had mij met een van die
vreemde blikken aangezien, waarvan ik in
den beginne den indruk had gekregen, dat
zij me aantrokken en daarna weder afstie
ten. Zijn oogleden sloten zich bij de beleo-
diging, openden zich toen weder, zooals
iemand doet bij een hevige pijn. Zijn wan
gen konden niet meer verbleeken, doch zijn
lippen werden even vaal als zijn wangen.
Hij antwoordde nog niet.
Deze stilte bracht mij tot het uiterste, en
mijn gevoelens raakten verward. Minach
ting, woede en nieuwsgierigheid streden met
elkander, en daar ik instinctief begreep,
dat zulk een man niet laf kon zijn, wilde ik
alles weten, wilde ik hem opdrijven, tot ik
zag, wie hij was, en mijn stem en mijn blik
waren scherp voor hem als geslepen staal.
Ik keek hem recht aan, en zeide tot mijn
neef
„Je zult er een oorveeg aan verbeuren,
Jan mijnheer heeft zelfs den moed niet, om
zijn hand op te heffen, om net te doen, of
hij er je een geeft."
Ik had den zin nog niet voltooid, of ik
begon angstig te beven, want ik zag aan
de veranderde uitdrukking van zijn manne
lijk gelaat, dat ik iets vreeselijks had ge
zegd, een daad had bedreven, bovenmate
wreedAlle spieren van zijn gelaat schenen
zich samen te trekken, en verrieden, dat ei>
in zijn ziel een verschrikkelijke strijd plaats
vond. Toen klonk zijn stem, afgebroken,
schor van de vernedering, die hij doorvoel
de, een stem, waarachter een snik verscho
len scheen
„Ik ben geen lafaard, mejuffrouw. Maai
u is wreed, wreed, wreed. U wilt mijn ge
heim weten, dat geen schande is, en toch
een schande is voor mij, die eens zoo stout
moedig ging op mijn kracht en mijn onver
breekbare gezondheid. Niets kost mij meer
dan mijn ongeluk te bekennen, dan slechts
medelijden in te boezemen, ja, medelijden
Maar u wilt het weten. Bij een buskruit-
ontploffing heb ik mijn beide armen verlo
ren, en in mijn hulpeloosheid kan ik zelfs
de pelerine, die ik draag, niet opheffen,
om u de ellendige stompen te laten zien."
Hij zeide niets meer. Hij verdween in de
duisternis. En ik, ik had een wreede daad
in mijn leven te boeken."
Cmematograal-industrie.
Aan een in „Handelsberichten" voorko
mende meedeeling van onzen vice-consul
te Londen over cinematograaf-industric is
het volgende ontleend
De ontdekkingeu op het gebied der bewe-