FEUILLETON. In de „Roode Keuken". Uit tante Bertha's jeugd. „Ik hoolrdc je zeggen, dat je graag in Koekland wilde wonen. Ik ga er juist hoen jen neem je dan mee," „Heel graag, elf." zed Hansje verrukt, „maar hoe kom je hier?" „O," hernam de elf en trok de spinrag teugels wat strakker aan, want de hommel werd ongeduldig. „Ik had oen dagje vrijaf, en zoo ben ik toevallig hier te land geko men. Wat heb je hier akelige taarten en koeken: één pruim of één krent op een gioot stuk. Het is schande, dat zeg ikJe keukenmeid moest zich schamen." „Zij doet er nooit moer in, behalve op feest dagen," zei Hansje verontschuldigend. „Je moest onze koeken eens zien: je water tandt er van," zei de elf en nam weer de spinragteugels ter ihand. „Morgen vieren wij feest, dan worden er extra fijne koeken ge bakken, met een lieele laag vruchten er op. Maar nu moet ik weg, anders kom ik te laat." „O, laat mij niet alleen," smeekte Hansje èn sprong op, want hij verlangde erg naar de koek. „Ben je er zeker van, dat je mee wilt gaan?" Vroeg het elfje. „Bedenk je goed, want als je er eenmaal bent, dan kom je er niet zoo gemakkelijk weg." „Dat wil ik ook niet," zei de gulzigè jongen, „ten minste zoolang ér nog taart en koek Ss." „Goed, doe je oogen dan dicht," zei het elfje haastig en een oogen blik later: „Doei se nu weer open!" Hansje had geen tijd gtehad om' tien te 'tellen tussohen het open- en dichtdoen van zijn oogen en hij had niet gevoeld, dat hij Verplaatst was. Ge kunt u dus begrijpen, hoe verwonderd hij was, toen hij opzag en merkte, dat hij in een Sneeuwwit dal was, iomringd door hoogo, witte bergen, waarop op één der toppen een reuzontaart stond, met een prachtig suikerpaleis er op. Een ,breede trap leidde naar het terras en in het midden daarvan lag een [vijver van. Spiegelglas, waarop suikerzwanen zwommen. Een witte soldaat stond voor zijn schilder huisje en presenteerde zijn chocolade-geweor, ioen de elf nuet Hansje voorbijkwam. Hij vroeg het wachtwoord. „Gekonfijte vruch ten," zei de elf; de soldaat liet zijn ge weer vallen en zij gingen de trap op en het paleis binnen. Binnen een paar oogenblikkeü stotnden zij [voor de suikerkoningin, die op een schitte rend witten troon zat, omringd door haar hofdames. Hansje maakte zijn sierlijkste bui ging voor haar, dat had de elf hem bavaLem .te doen. „Weet gij zeker, dat hij hier wil wonen T* (Vïroeg zij met haar zilveren stemmetje, toen Üe elf haar had gezegd, hoe hij met Hansje had kennis gemaakt. „Zeker, Uw Majesteit," sprak de elf. „Ik 'té hem, dat hij niet gauw van plan mocht Veranderen en hij beloofde mij, dat hij hier 12) Mab voelde op dat oogenblik grooten lust om te gaan huilenmaar toch dacht 't haar maar beter, haar tranen nog wat in te hou den en dus keerde ze maar weer terug naar Dora'6 kamer. „Ga daar weg, Mab! Dora mag je toch niet wakker maken, want die is dood-af!" „Ik heb haar niet gewekt!" antwoordde Mab. „Want zij is heel aardigVan haar houd ik welIk heb haar al mijn poppen gegeven, om bij haar te slapen en nu leggen ze naast haar. Ik zal je even helpen, jon gen, om nog wat meer water te halen. En 'heb je soms nog zeep en sponsen en hand doeken noodig „Neen, op het oogenblik niet", antwoord de Al. „Toe, ga nu een beetje uit den weg als ik gekleed beu, kom ik weer beneden, 'dan zullen we samen heel prettig spelen Al trachtte het verder er zonder morsen af te brengen, en Paul gaf zich een flinke beurtde mijnwerkersklecren vouwde hij op en stopte ze diep achter in een kast. wilde blijven, zoolang cr nog koek waS." „Dan zal hij hooi lang hier kunnen blij ven 1" 1 achtte de koningin en wees met haar zilveren schep ter op de witte bergen omj het paleis, „daaraan zijn wij nog niet eens begonnen." Hansje stond ér verbaasd over, dat, wat hij voor ijsbergen had aangezien, in werke lijkheid suikerbergen waren en hij begon; zich ook oen weinig minder op zijn gemak te gevoelen bij do gedachte, dat hij piot weg kon, want, hoewel hij gulzig was, hield hij veel van zijn ouders en zelfs de lekkerste koek zou op den duur niet in staat zijn hem schadeloos te stellen voor hun afwe zigheid." „Maar zij kunnen mij tocK niet dwingen bij hen te blijven," troostte hij zichzelf, ter wijl hij het elfje volgde naar een groote ka mer. waar zij thee zouden drinken. „Het zijn toch maar niets anders dan onnoozele suikerpoppetjes. Ik zal zeker alleen maan mijn oogen hebben te sluiten en dan ben ik weer thuis!" Maar Hansje vergat zijn ouders èn zijn thuis, toen hij de schotels met heerlijk© taarten en koeken zag en hij er zooveel van mocht nemen, als hij wilde. Hij at zoo gauw als hij kon ten 6likt© haastig het een© sneetje na het andere in, totdat hij niet meer kon eten. „Nog niet een sneetje, werkelijk niét?" vroeg het elfje. „Kom, dan gaanwij eons naar het vuurwerk op het terras zien." Hansje volgde hem niet zoo van gan6cher harte, want, hoewel hij anders dolgraag vuurwerk zag, had hij er nu niet zoo erg veel p lei zier in. Hij zou liever ergens rustig zijn gaan slapen, want hij' voelde, dat zijn maag hem begon pijn te doen en over het geheel was hij niet lekker. De Koningin zat al met haar Hofdames op het terras en een massa elfjes in het groen gekleed, waren druk bezig het vuur werk in orde te maken. Zij trokken ieder aan het einde van een soort pistache, die met een knal afging en d© elfjes vielen dan op hun rug. Ieder lachte en klapte ip de handen, de elfjes krabbelden weer op en raapten de kroon en de lekkernijen; op, die in elke pistache verborgen waren- Zij brachten alles aan de Koningin op, dia de kroon opzette en de lekkernjjen op at. Er zat ook een papiertje in, waarop stond: „Green mensch zal ooit zijn huis terugzien, Die uit Vrijen wil in Koekland is gekomen." Toon een der hofdames dat voorlas, be gonnen de elfjes te lachen en kopje te bui- beien. Hansje barstte echter in tranen uit, want Hij begreep, dat hij iets heel geks had go- daan. „Wat scheelt je?" Vroeg zijn elfje. „Wou je nog een stuk taart." „Neen!" knikte Hansje. heb al te Veel gehad. Ik wil naar huis toeP „Nu, Al, dank zij je zorgen is nu alles in orde." „Dan moet je mij maar eens precies ver tellen, wat er gebeurd is, Paul. Jo weet toch wel, dat je mij best vertrouwen kunt?" „Ja, dat weet ik best. Ik zal zelfs heel blij zijn, als ik mijn hart eens kan uitstor ten. Wij zullen beiden vroeg naar bed gaan vanavond, dan kan ik je het heele geval op mijn gemak vertellen." Net op dat oogenblik werd er beneden le ven gehoord en Paul begreep al heel gauw, dat de familie teruggekeerd was. „Daar heb je vader", zei hij. „Als je even uit het raam kijkt, kan je zelf ook zien. Hij is óók heelemaal overdekt met dat vie ze, roode stof, dat overal zoo doordringt." „Wat is dat toch?" vroeg Al. „Och, ijzerpoeder. Daar wordt, je alle maal mee bedekt, als je in de mijn afdaalt en dat verraadt je veel meer dan iets an ders! Daar heb je Vader en moeder. O kijk eens, wat zijn Dolly's oogen rood en ge zwollen. Die heeft er natuurlijk weer wat aan gedaan. Het is verbazend vervelend, om zulke gevoelige zusters te hebben „Ja", stemde Al volmondig toe. „Ja, ik begrijp wel, da*, Dora óók wat al te zeer van die kracht is, ofschoon ze er alleraar- Do elfjeö begonnen nog lui dar, te zangen èn riepen in koor: „Huilebalk! Huilebalk! Waarom kwaïn [je dan? WeeS niet Zoo flauw au gedraag je als [een man!" Zij danstèn in een kringetje om' Hem heen èn plaagden den armen jongen erg. Hansje begon hoe langer hoe harder te huilen en smeekte het elfje hem naar huis to brengen. „Dat gaat niet," zei het elfje. „Ik heb je van te voren gewaarschuwd en bovendien zijn er nog een massa taarten cn koeken over," voegde hij er bij en wees paar de groote bergen. Het arme Hansje Verloor den moed, want hij herinnerde zich heel goed, dat hij ge zegd had te blijven, totdat de koek op was. Maar dat gebeurde, vóór hij er van ge geten had en nu verlangde hij alleen maar naar huis terug te keerenhij kon geen taart of koek meer zien! Hij voelde zich zoo ziek en verlangde naar zijn moeder en zijn lekker, warme bedje! De elfjes plaagden hem nu' niet langèr èn renden heen om andere pistaches te halen. Hansje bleef in zijn eentje staan snikken, toen hij opeens een fijn stemmetje vlak aan zijn oor hoorde zeggen: „Sluit je oogen stevig dicht en wènsoK van ganscheir harte thuis te zijn!" Hansje hield dadelijk op met huilen èn keek om' zich' heen, maar zag geen elfje in zijn nabijheid, Hardop zei hij: „Ik weef niet, wie gij fcijt, maar ik dank u wel voor uw goeden Iraad." Juist toen de fcwèode pistacK© werd af getrokken, sloorf, hij stevig zijn oogen èn ziedaar Wordt tocE wakker, Hansje," zei juf, ad ders kom je te laat aan het ontbijt." Hansje vloog met een vroolijk gezicht overeind en omhelsde juf hartelijk. „O, juf," xé het ventje, „wat ben ik blij", dat ik weer terug ben! Ik zal noodt moer gulzig zijn, dat beloof ikl" Onder het aankleeden Vertelde Hij alle®,, wat hem dien nacht overkomien was. Juf' schudde het hoofd en zei, dat hij* gedroomd, had. Maar Hansje wist wel beter, zei hij;, hjj zou oom Frits ook waarschuwen, yioor die naar Koekland ging. Oom Frits kwam een paar dagen later goe den dag zeggen, maar Hansje had geen ge legenheid hem te waarschuwen. „Veel pleiziér in Schotland, Frits," zei Hansje's vader. „Ik dacht, dat Oom] naaT Koekland ging," té. het kereltje. JtZoo noemen ze Schotland Wel oeps, óöri- dat er zooveel lekkere dingen worden ge-' ïnaakt. Dat zou juist iets voor jou zijn. Hans!" zed vader lachend. „Wil je er pok; Heen Hansje ïüdë. „Neten, vader,- als 't bé- digst uitziet, d&fc moet ik zeggen", zei Paul. „O, ja; ik houd ook dol van haar." „Maar nu moeten we naar beneden gaan, AL" Geruischloos liepeiï de beide jongens de trap af en werden met luid hoera ontvan gen door het gezelschap, dat juist het huis, was binnengekomen. „O, Paul", riep DollyWat zijn we, blij 1",Maar waar heb je toch al dien tijd gezeten, jongen? We waren vreeselijk in angst!" „Ja, Paul, sprak nu ook dokter Penrose. Vertel eens, waar je wel was?" „Nu, nadat u mij vanochtend hebt laten halen, vader", begon Paul, „heb ik eerst die boodschappen voor u gedaan en ben toen weer teruggekeerd, om u te vertellen, dat Johan Pen rijn in den nacht gestorven was. Eén van de mijnwerkers ging net naar benedèn en die gaf ik toen de boodschap mee. En omdat ik toen nog zooveel tijd had, besloot ik, de smokkelaarsgrot in te gaan, aan het andere eind van Treworthy-strand. Want ik wou nog een paar van die krabben vinden. Ik zou dan tóch nog wel met etoD thuis zijn, meende ik." „Maar dat was niet zoo, Paul!" viel Dol ly haar broer in do rede. lie ft niet," zei hij zoo érnstig, dat zijn vader hem' verwonderd aaukèek. „Ik houd heelemaal niet mèer van koek en ik eet ze nooit meer." Of hij zich daaraan geKoudein heeft, durf ik jelui niet met zekerheid te zeggen. Hoe de Patagoniërs aan hun naam komen. Het land Patagonië ontleent zijn naam aan een bijnaam, dien de matrozen van Ma- gelhaen den inwoners gaven. De Patago- niërs n.l. dragon een soort slopkous om hun 'enkels om ze tegen de dorens te bescher men. Deze slopkousen worden vervaardigd van de pels van den guanaco, waarvan de lange haren zich naar beide kanten over den voet verspreiden. De matrozen, die im mers toch altijd gereed zijn om met gewoon ten, die hun vreemd zijn, don gek te ste ken, merkten dit in het oog vallende ge deelte hunner kleeding op en gaven den inboorlingen den naam van Patagones, d. i. eendvoeten, een naam, dien zij sedert dien tijd behouden hebben en die zelfs op hun land is toegepast. De guanaco, waar we zooeven melding van maakten, behoort tot het geslacht der lama's en heeft ongeveer de grootte van een hert. Hij is bedekt met een dikke wol lige vacht, waarvan het lange haar veel [waarde heeft, niet alleen voor de Patago- niërs, maar ook voor de Europeanen, die er verschillende stoffen van fabriceeren. Het dier komt in Patagonië zeer menig vuldig voorgelukkig voor de inwoners, voor wie de guanaco een ware levensbehoef te is, daar hij hen van voedsel, kleeren en woning voorziet. Een bezoek bij Woltaii-e. Voltaire had zich in de laatste jaren van zijn leven te Ferney teruggetrokken, maar werd toch nog voortdurend door bezoekers lastig gevallen. Op zekeren dag komen er twee Engelschen bij hem en verlangen hem 'te spreken. „Vraag hen te eten", zei Voltaire. Tot hun grooten spijt at de groote wijs geer echter niet met hen mee, omdat hij ongesteld was, zooals de verontschuldiging zijnerzijds luidde. „Vraag, of wij hem toch even mogen zien", smeekten de Engelschen. c „Zeg hun, dat ik op sterven lig." „Dat zal ons niet afschrikken", gingen de indringerige bezoekers voort. - „Dat ik dood ben riep de groot© schrij ver uit, wanhopend over zooveel vasthou dendheid. „Dat doet er niet toe. Laat ons dan bij zijn lijk toe", zeiden de Engelschen. Teneinde raad over zooveel doorzettings vermogen, schreeuwde de wijsgeer: „Zeg hun, dat de duivel mij gebaald .heeft „Neen want ik kon die krabben niet vin den, zie je Dolly, en toen ging ik weer naar een grot, een halfuur verder." „Dus je bent niet meer in de mijn ge gaan V' vroeg de dokter. „Neen, vader. Eerst had ik er nog wel plan op maar toen die man toch beloofde de boodschap mee te nemen't was Drave Treherne, was ik er gerust op, dat alles wel in orde kon komen en deed dus verder geen moeite." „Gek, dat Drave er mij niets van zei", antwoordde de dokter nadenkend. Ook dacht ik zeker, dat je de mijn in was ge gaan vóór het ongeluk plaats had „Ongeluk?" vroeg Paul, en deed zijn best om zoo verwonderd mogelijk te kijken. „Jaen dat had heel leelijk kunnen wor den ook, want het water stroomde met ge weld binnen. Een van de mijnwerkers, we hebben nog niet kunnen uitvinden, wie het wel was, boorde in de rots van een afgeslo ten deel der mijn, dat als „gevaarlijk" ge merkt stond, en waar hij dus geen recht van werken had. Het water stroomde met zülk een vaart binnen, dat we loopeo moes ten, zoo hard al6 we konden en een oogen blik was ik nog bang, dat de zoons van oude Penrijn verdronken wu-ren, wuni die waren Ja, kindlief! anders was die tijd, En stiller, huiselijker 'i leven; Maar dat het saai. of Vreugdeloos was, Is meer dan ik u' toe kan gervèn. iWant in 't verscheiden, bont gtenot, .Waar allen thans hun deel van wachten, Is veel, waaraan in onze jeugd. D© meest vérwenden zelf niet dachten. iWaar hoorden we ooit van èpoHterrein, Lawn-tennisbaan of ijsclub spreken En wat niet opkwam, in ons hoofd, Hoe kon 't ook aan ons hart ontbreken? Gij denkt, dat Ma èn ik alras 't Vacantieleven moed© raakten, Omdat we eerst na d© twintig jaar Ons eerste Duitschè reisje maakten? --- 'k Verzeker u, dan hebt ge 't mis; Zie, 't is nu dertig jaar geleden, En nog herdenk ik 't steeds met vreugd, Ho© wij dien schoon en tijd besteedden. G© weet, uw Grootma was niet rijk; De weelde van een toertje rijden Kwam zelden voor in 't groot gezin; Lokaal en tram ontbraken bedden .Wat nood? Een vriendelijke natuur SpTeiddc al haar schatten om ons henen; Wij wa'ren krachtig en gezond, En huid dein jonge, vlugge boenèn. Al kondén wij dus Kleef of Zeist Niet op een ènk'len dag bezoeken, Het lioflijkst dool van Gelderland Doorkruisten wij in alle hoeken. En 'k twijfel of gij méér geniet Op al uw buitenlaudscho tochten, Dan wij, als we op bekend terrein Gedurig nieuwe plekjes zochten. Oom Jan was daarbij steeds bereid, Ons zijn geleid© en hulp te géven: Hij had geen „Rover", als uw broers, Om mee van stad tot stad te zweven! Soms aha geen wolkje aan 't luchtruim [dreef, Eu tijd, noch krachten haar ontbraken, Was 't Grootmama, die 't voorstel deed, Een langen dag in 't bosoh t* maken. Een bljj gejuich begroette 't plan Dan gingen we als om strijd ons waren De een pakte thoe en koffie in, De tweede hielp de broodjes smoren* Tante Emma wipte naar d© markt, Opdat we aan fruit ons konden laVen. En Grootma zocht het lekkerste ,uit Wat voorraadkast af kelder gaven. Want buiten wachtte ons geon hotel; De proviand ging in die dagen Steeds mee, èn elk wild© op zijn beurt Ook graag ©en tasch' of mandje dragon. er geen twaalf motor vandaan aan het werk. Goddank werden zij gered, maar het was een consternatie. Nu moet er nog uit gevonden worden, wiè het gat wel geboord beeft. „Nu, maar laat ons voorloopig die narig heid nu maar uit de gedachten zetten", viel tante Lena nu in. „Want ik denk, dat we allen vreeselijken honger hebben. Als je eens wist Paul, hoe vader en Dolly en ik in angst hebben gezeten over jou „Dat begrijp ik toch niet, moeder", ant woordde Paul, nu wat ongeduldig. „Ik had immers orders, om de mijn niet af te gaan, tenzij op vader'6 speciaal verlangen en toen ik toch Drave Treherne tegenkwam, was dat immers heelemaal niet noodig." „Hé, Al, ben jij weer beter?" vroeg me vrouw Penrose, die nu voor het eerst weèr tijd had, eens even notitie te nemen van haar neef. „O, ja tante", antwoordde Broer. „Met mij gaat het weer best." „Maar waar is Dora?" vroeg Dolly nu. „Niemand antwoordde en Dolly ging on middellijk naar boven. Hier vond ze haar nichtje ,die juist wakker werd van haar verkwikkend slaapje. Dit had haar goed go- daan en voeral, toon ze na weer hoord©, yiel nu en. dan. de last wat zwaar, Wij zagien kans dien te verlichten, ,1 Nog zie ik Grootmoes schalkschen lachi, Zoo vaak we elkaar daarmee verplichtten., Wij wandelden met flinken pas Om spoedig het plekje te bereiken, 1 Waar men den, grooten weg verliet, Om zijwaarts af naar 't bosch te wyken.. Dan vlogeta. wij de bouv'ten op En af, en. draafden door de wèide; 1 j Of stoeiden tusschen. 't kreupelhout |j En gaarden bloemen op de heidie. Van tijd tot tijd, wanneer we in 't mos, Of op een bankje ons neder zetten, Wees Grootmoe 't vergezicht ons aan, En leerde ons op ai 't schoon© letten. Was 't einddoel van den tocht bereikt, Dan werd een korte rust) genomen; Maar weldra haastten we ons alweer, Om beurt'lings op de wip te komen. Hoe wafiy bij 't wisselend genot, De lange midda.g ras gevloden I En dan, hoe smaakte ons 'tlandlijk maal, In de open lucht ons aangeboden 'Als eind'lijk de avondschaduw viel, Zag ze ons langs de oude lievelingspaden Weer huiswaarts gaan, met heidekruid En fWsfcche varens rijk beladen Zie, 't viel me in later tijd ten deel, Veel schoons in 't buitenland te aan- [schouwen 'k Mocht in Tyrol én Zwitserland Natuur haar rijkdom zien ontvouwen, Maar niets veTdrong in mijn gemoed, De erinn'ring" aan die dagen buiten, Met haar, die vroeg ons oog en hart Voor 't schoon der schepping wist te v [ontsluiten.. MARGARETHA. Kamp fe Leuden. Den 12en Januari 1807 trof de stad Lei den een vreeselijke ramp. Een schip met, 30,000 pond buskruit geladen, dat in het; R-apenburg lag, sprong plotseling in de lueht en veroorzaakte zulk een verwoesting,; dat vele huizen aanmerkelijk beschadigd; werden. Weldra sloegen de vlammen op vier plaatsen uit het verwoeste gedeelte en deden in puinhoopen verkeeren, wat de uit barsting nog gespaard had. Met de grootst mogelijke inspanning gelukte het den bur gers vele mensch en op te graven en goede ren te bergen. Koning Lodewijk gaf uit zijn, eigen middelen 100,000 gulden. Een alge- meene collecte bracht 1,891,000 gulden op. Honderd en vijftig menschen, zoowel man nen, vrouwen als kinderen, verloren b^j deze ramp het leven. O. a. ook de beide hoogleeraren Kluit en Lurac. Tal van men schen bleven dan ook heel hun leven ver minkt of kreupel. dat alles in orde was, vervulde groote blijd-, schap haar dankbaar hartje. „O, ik heb toch zoo vreeselijk naar ge droomd", zei ze. „Ik dacht vast en zeker, dat Paul en Al in de mijn waren. Maar nu deed z© haar best, al die muize nissen te verdrijven en volgde er een aller gezelligst maal, waarbij ieder evenzeer op gewekt was on Al steeds met bewonderen-, de blikken naar zijn neef zat te kijken, die; zóó opgewekt zat te vertellen., of cr niets gebeurd wasDora vond hem ook heel aar dig en zo begreep niet, hoe die jongen, zijn! ouders en zijn zusje zooveel verdriet kon: doen Zij voelde zich a.l heerlijk verlucht. Hè, ieder om haar heen zag er zoo opgewekt uit, en dan kreeg ons meisje altijd een ge voel, cxf ze heel dc wereld zou kunnen om helzen. Dienzelfden avond zou ze nog aan Moeder schrijven en wat zou dat een vroo- lijke brief worden Na den eten zouden Paul, Al en Dora een wandelingetje langs het strand gaan ma ken. De „vreemdelingen" konden dan met een eens zien, waar de smokkelaars zich vroeger ophielden. Dat was wel de moeite waard. (WoTcft? vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 12