FEUILLETON.
In de „Roode Keukeu".
Een aalmoes.
De kleine Reizigers.
Even late** stak Greta, onder geleide van
Dientje, de straat over naar het onderhuis
maar verder dan het portaal wilde de
kleine niet vergezeld zijn. Op de teenen trad
ze nu het ziekenvertrek binnen, dat juist
omdat Huubje wel eens hulp kon noodig
hebben nooit geheel gesloten was. En
zoo zag zij den kleinen zieke nu in zijn bedje
liggen sluimeren.
Greta hield het geopende kistje met ker
sen vóór zich uit, en door het lichte gerit
sel, dat haar binnentreden toch veroor
zaakt had, werd het ventje wakker, sloeg
de oogen op en meende nog, dat hij droom
de.
,,0, daa<r heb je de kearsenfee I Ja, dat
is zijHè, als zdj nu eens mijn wensoh
vervullen kwam
„Dat heb je goed geraden, beste jon
gen. Hier koin ik je mijn vruchten bren
gen", sprak de kersenfee; onmiddellijk nu
den inhoud van het kistje met kwistige
hand uitstrooiend op het dek. En opdat
kleine Hubert geen gelegenheid zou heb
ben can van zijn verrassing te bekomen,
maakte ze dat ze zoo vlug mogelijk weer
weg kwam.
De kleine zieke was overtuigd, dat hij
een echte fee had gezien, en met bijna
plechtige wijding begon hij zijn dorst te
lesschen aan de sappige vruchten. Toen
moeder 's avonds thuiskwam, had zij een
klein smakelijk broodje voor hem meege
bracht, met een schijfje ham er op, dat
zij, in dien letterlijken zin des woords
uit haar mond gespaard had en dat
&e nu zoo hartelijk hoopte, dat de kleine
zieke wel zou willen gebruiken.
Hoe verwon ierd was ze echter Huubjo
veel opgewekter te vinden dan andera en
hem met een stralend gezichtje te hooren
zeggen
„O, moeder, ik heb de kersenfee ge
zien Het was een allerliefst klein meisje
met lange blonde krullen en een stemme
tje als een zilveren klok. Ze zag er net
uit, als de fee op die plaat, die u mij laatst
meebracht. Weet u nog wel? Ze heeft mij
een heel kistje met kersen op mijn dek
uitgestrooid en hier heb ik er nog vanO,
u moet eens proeven! Verrukkelijk zijn zei
En weet uik heb er echt honger van ge
kregen. Het is net een gevoel of ik nu weer
gewoon trek in avondeten heb.
Gauw maakte moeder gebruik van deze
veelbelovende toezegging! Hqubje at sma
kelijk het halve broodje op met ham!
Moeder wist niet, wat ze zag en zelve
kon ze er ditmaal niets door krijgen, zoo
zeer verheugde ze zich over dit teeken van
beterschap
De kersen hadden ons ventje gered. Die
hadden hem weer aan het eten gebracht en
daardoor kreeg hij zijn krachten terug
en kwam hij weer héél, héél laiigzaam op
zijn verhaal. Naar de beschrijving te oor-
deelen, dacht moeder, dat zij de kersenfee
li.
In zijn hart had hij niet het minste plan,
om zijn woord te houden jegens het kleine
nichtje, maar hij wist, dat zij in den tuin
op hem zou wachten een minuut of vijf, of
tien.. Dan zou ze volgens alle waarschijn
lijkheid, naar huis terugkeeren en Dora
wekken, maar eer dat die dan bij de hand
was, zou hij zelf al een goed eind weg zijn.
Hij liep dus, zoo vlug als zijn voeten hem
dragen konden, in de richting van de Oos
terschacht, ten minste dit meende liij. Hij
zelf was afgedaald in het Westelijk deel der
mijn. De Oostelijke schacht, die ook veel
grooter was, was daar weer een mijl van
daan. Dus liep hij feitelijk precies de tegen
gestelde richting uit.
Terwijl hij aldus voortholde, bonsde hij
ineens tegen twee jongens op, die daar in
heel ernstig gesprek verdiept stonden. Hij
herkende ze geen van beiden, omdat ze alle
twee in mijnwerkerskostuum waren, en ook
alle twee van top tot teen overdekt waren
met dat eigenaardige roode poeder, dat
iedereen zoo anders deed schijnen, dan hij
wel kende, en zij ging deze still et jee be
danken
Huubje echter liet zij in den dichterlij
ken waan, dat een weldoende fee hem gene
zen zou hebbenEn nog altijd staat deze
verschijning onzen jongen voor den geest
en vast en stellig neemt hij zich voor, die
later in beeld te brengen. Want hij wil
„schilder'! worden
Twee kleine meisjes zitten op een bank in
het Haagsche Bosch
Het eene is in een eenvoudig katoentje
gekleed en houdt tegen haar borst een ver
bleekte pop gedrukt, een pop met slappe
armen, die ontberingen lijdt en nog meer
dan haar jonge meesteres van armoede
spreekt.
Het andere, engelachtig mooi, draagt een
jurk van wolkachtig neteldoek met een cein
tuur van lichte zijde, welks einden de Wind
als vleugels uitzet.
De jongejuffrouw draagt onverschillig een
prachtige pop, als een dame gekleed, met
een horloge, handschoenen, een lorgnet en
kostbare miniatuurtoilet-benoodigdheden.
Een juffrouw past op het mooie meisje.
Op hét oogenblik rust het uit en ziet haar
buurvrouwtje nieuwsgierig aan. Dan komt
zij dichterbij en klimt, tot groote schade van
haar geborduurde rokjes, op de bank.
Het arme meisje, keert zich om en lacht
het blonde gezichtje toe, dat een gunst
schijnt te willen vragen.
Eenige vogels komen vergeten brood-
kruimpjes oppikken.
„Pak eens zoo'n vogeltje", zegt het blon
de kind, „ik loop te hard, daar worden ze
bang van."
„Goed, maar bewaar dan mijn poppekind
En het kind legt heel onschuldig haar in
lompen gekleede pop in de armen van haar
nieuwe vriendin, loopt op haar teenen voor
uit, bukt, en grijpt naar een musch, die met
onrustig vleugelgeklap wegfladdert.
„Wat ben je onhandig", zegt half lachend,
half pruilend het mooie kind en laat de bei
de poppen vallen, zonder zich om de zwak
heid der eene, noch om de fraaie kleeding
der andere te bekommeren.
„Margaretha", riept de juffrouw, „wat
doet u?"
„Ik speel methoe heet je?"
„Mina."
„Met Mina. Kom hier bij ons zitten, dan
gaan wij moedertje spelen."
En de twee meisjes spreken, saam ver
bonden door de gelijkheid der kinderjaren,
over haar poppekinderen.
„De mijne is tien jaar oud", zegt Marga
retha. „Zij heet Eugénie. Mijn broer de
luitenant is haar peetoom."
„Mijn pop heet Kaatje, evenals Moeder.
Die heeft haar met Sint-Nicolaas voor mij
gekocht met geld, dat zij eerst voor een
er in werkelijkheid uitzag. Maar hij werd
opeens staande gehouden, door den luiden
uitroep van een der jongens
„Héla, Al? Ben jij dat?"
Den spreker eens goed aanziend, ontdek
te Al nu, dat het zijn neef Paul was, die
hem dus bij den naam riep.
„Zoo? Herkende je me niet?" lachte Paul.
„Waar ga je heen?"
„Hè, ik ben blij, dat ik je weer zie!" riep
Al. „Ze waren erg ongerust over je, thuis."
„Hoor eens hier, je moet nooit iets ver
tellen, van wat je van mij ziet."
„O, dat zal hij ook niet", viel de andere
jongen nu in, waarin Al niemand anders
herkende dan Ben Pollard. „Hij is van
ochtend de Wester-Schacht met mij afge
daald", ging hij voort.
„Dkn is alles in orde", zei Paul met een
zucht van verlichting. „Dus je belooft ons,
dat je nooit klikken zult?"
„Ik: klikken?Neen, tot dat soort
hoor ik gelukkig niet! Bovendien verlang
ik zelf veel te zeer naar een avontuurtje,
en ben ik heel blij, dat ik jullie zoo toeval
lig tegen het lijf loop."
„Hij heeft fut genoeg in zich", lichtte Ben
nu toe. En nu bracht hij Paul op de hoogte,
van hetgeen er dien ochtend aan het strand
was voorgevallen.
„Zoo?Nou, dat belooft veel goeds",
muts had bestemd. Wij zijn arm", voegde
Mina er droevig bij.
„Wat is dat arm? Ik ben ook arm, want,
de juffrouw moet mij geld geven als ik wat,
koopen wil. Ik heb niets op zak. Ik zal haar
zeggen, dat zij jouw geeft, wat zij bij zich
heeft."
„Neen, Margaretha! dat wil Moe niet,
hebben. Maar waarom zoen je je poppekind,
daardoor gaat al de verf er af.
„O, dat hindert niet. Als ik Eugénie be
derft dan krijg ik weer net zoo'n andere.
Deze is al de derde, maar zij heeten altijd
Eugénie en mijn broer blijft haar peetoom."
„O", zei Mina, „als Kaatje stierf, zou ik
geen andere in de plaats krijgen. Ik zoen
haar dus maar niet, maar ik kus moeder,
die haar mij gegeven heeft, en die bijna
even mooi is als mijn pop en die toch rood
en frisch blijft al heb ik haar ook een kwar
tier geknuffeld."
Margaretha trok een ernstig gezichtje,
steunde haar kin op haar gevuld handje
en zej:
„Ik zoen mijn pop omdat Mama niet wil
hebben, dat ik haar aanraak als zij gekleed
is. Zie je, als je een pop bederft, kan je
makkelijk een andere krijgen, maar een an
dere mamadat gaat zoo maar niet."
Hier kwam de juffrouw tussclienbèide,
trok Margaretha een blauw zijden mantel
tje aan en wilde haar meenemen.
„Wacht even", zei Mina. „Daar komt Moe
der mij halen, jij hebt mij je pop geleend
nu zal ik jou mijn moeder leenen.
Een nog jonge vrouw met weelderig blond
haar en armoedig, doch netjes gekleed,"
kwam op haar toe, en voor de kinderjuf
frouw het kon beletten, liepen de twee kin
deren op Mina's moeder toe.
„Moe dit is Margaretha, haar pop heet
Eugénie en draagt een zijden japon, de kin
derjuffrouw staat daar. Mogen wij u een
zoen geven?"
Kaatje opende haar armen. Terwijl zij
vriendelijk lachte, drukte zij haar dochter
tje aan haar borst, met het kleine rozige
wezentje. Haar moederhart zeide haar ter
stond, dat dit rijke kind ontbrak, wat niets,
kan vergoeden, wat nooit kan worden ge
kocht liefde, de kus van de lippen eener
Moeder.
„Ik kom morgen weer hier, Margaretha.
kom jij ook?"
Of zij terug gekomen zijn?
Ik weet het niet, maar dien dag had de
arme aan de rijke een aalmoes gegeven.
Als het dien dag niet geregend had, zou
alles niet gebeurd zijn, maar de regen plas
te zoo neer, dat Hans en Eva gauw van heti
strand naar de villa liepen, waar hun,
ouders een week of zes gelogeerd hadden en
waaruit zij morgen zouden vertrekken.
Juf was juist aan het pakken, hoe verve-
besloot Paul, goedkeurend. „Maar we heb
ben nu geen tijd, om uren lang te staan
praten. Ik zit er leelijk in. Alik weet
haast geen raad maar"
„Zóó hopeloos staat het geval nog niet,
Paul", kalmeerde Ben.
„Niemand heeft ons gelukkig gezien."
„Dat denk je maar!Ik ben haast
zeker, dat Dïave Treherne ons zag. Ver
beeld je, Ben, dat die eens aan het praten
gaatDan ben ik er gloeiend bij en kom'
ik vast en zeker de kast in I"
Paul zag zoo wit als een doek, terwijl hij
deze woorden sprak; dus óf het hem ook
ernst was
„Maar loop nu tenminste zoo gauw je
kunt naar huis, Paul 1" raadde Ben.
„Misschien kan hij je nog wel hplpen 1"...
Dit laatste op Al duidende.
„Als ik kèn, met genoegen 1 Dat weet je
wel
„Goed. Naderhand zal ik je dan wel uit
i leggen, waar 'm de knoop zit, Al! Als je
nu allereerst maar eens wat voor mij doem
kunt?"
„Graag. Alleen moet je mij één ding ant
woordden. Is er een ongeluk gebeurd, dicht
bij de Oosterschacht?"
„Ja. Maar ook ddar zal ik je later meer
van vertellen. Dag Ben. Jou spreek ik mor
genochtend nog wel l"