ZONDAG5BLADf
U-1D5CM DAGB1AD
V
mm
m'<H p*n| j p'
ffo. 16€24.
Saterdag* September.
Anno 1913.
i'
i& iM* *iT; ®f?i •ii? t :im* s*^3?&&
- »1 gh j iifiit i31itil fin ilgiii it §it si |luêlïmewffiw^--
VAN HET
yx*VT
r
EEÜ W©Li€SWS10UW.
(Nadruk verboden).
Wassig-bleek viel het witte gaslicht op
haar magere gelaat, teekende diep de blau
wige voren om haar mond, deed zien in hun
pijnlijke doodschheid de moede wallen, on
der de nu toeë oogen, met de donkere wim
pers, roerloos afhangend van de gelige
oogleden. In de knokige handen hing zwaar
het zwarte hoofd, en de haren warrelden
'om de ingevallen slapen, waaraan de klop
pende aren zichtbaar bewogen, 't Getik
•van de kleine klok aan den wand druppel
de door de starre stilte, die om het mensch-
je was, zoo gebogen met het slappe lijf over
de vierkante tafel, waaronder 't raffelige
karpet donker te plakken lag. 't Naakte
gehang met de verfletste figuren zweeg
somber.
't Ringde van den wand en de tien sla
gen gingen als een schok door 't drukkend
zwijgen.
Ontwakend uit haar doezeling heft zij
mat het hoofd op, en, als nog niet begrij
pende, staart zij naar de klok, mompelt
„Zoo 4aat al." Dkn, versuft, blijft zij onbe
weeglijk zitten luisteren naar 't gestadige
'getik, als 't plots schrilt van een nabij ver
trek„Hoe, moe
„Ja, Suus, ja, hier ben ik al."
„Moe, ik heb toch zoo akelig gedroomd,
dat u weer weg was, zooals toen, dat ik
;hëelemaa'l alleen was, en, enne, dat u niet
meer terugkwam."
„Stil maar, stil, zoete Suzc, zoete Suze."
Zij vlijt het kinderlijfje tegen zich aan,
en voelt 't geschok van de snikken, die ko
men willen.
„Stil maar, moe Is er immers nog, moe
gaat niet weg, neen, slaap maar, moe gaat
niet weg ook."
„Nee, moe, heusch niet, heusch
Zij strengelt de armpjes om haar heen, en
nog flauw, schier als een zucht klinkt het:
„nietmoe
Zoo sluimert 't armelulskindje weer in,
en de armeluisvrouw, de moeder, die 't
.voedt met haar zuur verdiende naailoon,
'buigt zich nogmaals voorover, nu om te
hooren, of die kleine ademhaling wel rustig
gaat. Én schrijnend als een diepe klacht
botste dat werkelijke weer bij haar op, fel
ler, omlijnder dan ooitdie droefheid van
'het immer alleene-zijn, verlaten door hem,
,dien zij liefheeft, nóg met geheel haar in-
nig-vaste vrouwenliefde. En als die kleine
Suze, die daar in haar onnoozele vergetel
heid nü nog ligt, datzelfde lot deelachtig
•moet worden, 't lot van te moeten lijden,
,van te moeten vertrapt-wórden, dood te
gaan in eenzaam leed
En zij, zij wist niet, toen zij kwam uit 't
nette klein-burgerlijk gezin, welke ellende
zij tegemoetlachte zij hield van hem,
hij was haar wereld, haar alles, en hem
volgdp ze, eenvoudig, zonder te vragen,
waar hij soms henen mocht gaan. Ja, zij
hield van hem, hij was haar allesEn
hoe houdt zij nóg van hem, wat smart haar
die getrapte liefde en al heeft zij het
kind, hoe eenzaam is haar dat leven zoo,
hoe droevig.
Nóg golft het volksgedrang door de druk
ke straat. Groot bundelt door de spiegel
ruiten het felle licht, dat om de menschen-
hoofden stroomt. Kleine vrouwtje laveert
haastig tusschen al de lichamen door. De
van achter lage rokken slierten haar na,
flodderen om de beenen, en zij bemerkt
Diet, dat sommigen schuw naar dat bloots-
hoof dsche menschje kijken, half verwon
derd, dat zij nog durft en kan door de late
drukte, kennelijk zoo vermoeid; half ver
baasd over zoo'n haastige verschijning door
deze straat, in den na-avond. Grauwen, dat
zij brutaal dringt, hinderen haar niet, nau
welijks gevoelt zij den duw van een sjap-
boemelaar tegen wien ze oploopt. Toch
pijnt het haar, dat zij zoo kaal-armoedig
doet, hier in die na-drukte. Dat grieft
haar, want zij weet zich beter dan menige
opgeprikte deern, die giechelend hier fla
neert. En terloops vangt zij brutale blik
ken op, die meer haar beleedigen dan een
stomp van een half-dronken boemelaar. Is
er één hier, die weet, wat zij lijdt, wat zij
zwoegt om eon man, dien zij ondanks alles
blijft liefhebben, om dat kind, nog in zijn
prillen groei? 't Wordt haar nagelachen
„Kijk die es. Wat loopt zeHee, waar moet
d.^t naar toe, en dan zoo laat? Vrouwtje,
waar is je vent?" Dat pijnt haar. Waar is
je vent? Je vent. Ja, waar is hij? Natuur
lijk weerDat 't ook zóó ver komeo
moest, zóó ver, dat zij zichzelf moet gaan
wagen in dat vunzige, tabakdoorwalmde
hol. Je vent, en tóch, haar manEven
visioent voor haar oogen een stoere, lange
gestalte, met gitzwart hoofd, lachende
oogen, en armen, sterke armen, die zich
om haar heen sluiten, lachende oogen, al
nader komend.
En dan die stem, vleiend aan haar oor
„Mien, Mientje, ben ik niet je vent? Je
eigen knappe vent, toe Mien, je eigen knap
pe vent?" Dan hield ze zich verontwaar
digd, en antwoordde, boozig doende
„Knap, knè.p, niks knap, hoor. 't Heb zo
wel eens tienmaal knapper gezieD, ver
beeld je maar niets."
„Hè, Mien, 'k heb nog niet eens een zoen
van je gehad, toe"En dan die armen,
al vaster om haar heen. En in haar hart
vreudigde dan die groote blijdschap, dat
hij, haar eigen knappe Karei, van haar was,
alleen van haar. En iedereen zei, dat ze
dol op hem was, maar zij schaamde zich er
niet voorZe spraken van wilde haren,
maar zij vertrouwde, dat die er wel uit zou
den gaan, als ze eenmaal maar getrouwd
waren. Want hij hield zoo veel van haar,
dronk als zij er bij was, om haar te plezie
ren, nooit anders dan limonade, dat hij
zoet bocht noemde. Ja,als ze altijd bij
hem was, zouden die wilde haren er wel
uitgaan
En ze deed boos, maar een groote weelde
kwam in haar, wanneer hij zich zeiven haar
knappe vent noemde. Dan gaf ze 't op 't
laatst maar over, en zei, dat hij haar knap
pe vent was, streelde door zijn zwarte
haar, en dan lachten zijn oogen zonniger
dan ooit. Dan blonken zijn tanden als van
genoegeD, en schertsend zei hij, dat Mien
soms zoo deftig was, dikwijls net deed, ef|
hij nog een jongen was, inplaats van eei»
man van drie en twintig.
Wat kon hij pochen, en hoe lachte ziji
vaak om zijn grootsprekerij. Maar hij, ver-|
zekerend, dat er toch héél veel van aan was,j
vroeg dan of ze nu niet grootsch op hemj
wasdeed boos als ze alles kinderachtighe-,
den noemde. Want zij had een ernstiger
aard, had zoo nu en dan wel eens iets gele
zen, wat haar een tikje overwicht op Ka-]
rel bezorgde. Zei ze toevallig een minder,
gebruikelijk woord, dan zei hij, dat ze een
deftige bui had. Zoo erg kon hij haar niet|
plagen, of hij kon het met een zoen goedj
maken, en dat wist hij weL Een vroolijke,,
zonnige,; gfoote kwajongen was hij, toch.....'
alleen van haar, van hhar alleen.
Dat schoone verleden visioende voor haar.
op, zooals, half-slapend men een dag vauj
enkel vreugde licht als een groote weeldcj
nog even bij zich hebben kan.
Zoo was het toén, en nü
In een vunzige straat staat de kroeg.^
Trager dik-gele lichtglimpen dringen lang
zaam door de reet tusschen deur en post,]
flauwen uit de kleine ramen, gedeeltelijk
met roode gordijntjes bedekt.
Een schor rumoer doft daar tot de hier
stille stadslucht, het geklank van ruw neer-;
gezette glazen, dadr, onzeker boven uit, de(
waggelende tónen van een straatdeun,
't onzekere hik-gelach van de late bezoe-]
kers.
Vrouwtje staat voor de ramen, de han
den bezijden de oogen trachtend te tureiij
door de gordijntjes heen, of tusschen kier-,
tjesOver dit kroegje had zij hem wel'
eens gehoord, en over die verwenschte ka-!
meraads
Hhar man, haar Karei, hiér, vergooiendj
hl zijn geld, haar groote jongen
't Visioent wèer voor haar oogen, di©
knappe man, zich overbuigend tot haar, ze(
hoort weer zijn lach van toen, voelt diei
kussen.
Uit het rumoer wringen zich vloeken
Hoeft nog nietKarei wil naar zijn
zijn vrouw.
Kareltjenaar bedBlijf..
Zoete
Snikken gaan in haar keel nokken, een,
beklemming snoert die toe, een benauwd-!
heid, die stokt tot in haar borst en zich voor
haar ademhaling werpt.
Zoo bederven zij hem dat gespuis, die
wreedaards, zóó wordt hij bedorven.
Tranen biggelen over haar ingevallen ka
ken, krampachtig trekt de mond, die het
woest uitschreeuwen wiL
„Zoe zoe te Ka relga a
maar."
't Tengere lichaam schokt heen en weer.
Woest schreiend vliegt zij naar de deur,1
trekt die openEen benauwd-1
heete tabaksrook walmt haar te gemoet,"
die pijnt tegen haar moede, roode oogle-,
den. 't Rumoer klinkt belijnder haar tegen,'
't dreigt haar te overstapelen, alles danst
voor haar oogen, 't kringelt, in woeste}
zwaaien gaat alles om haar. Als door een
dikken nevel ziet ze die hangende, wagge
lende gestalten, die allen haar aangrijnzen.
Maar één, die voorover hangt, en druk