VOOR DE JEUGD
- 1EID5CH DAOBIAD
Wim's ongeluksdag.
Mo. 26421,
Woensdag' S September,
Anno 1©1S
Een edelmoedige wraakneming.
Koningin Doornroosje en haar Ezel
Wim was dien morgen laat opgestaan en
hij had zich den vorigen avond juist voor
genomen bij het krieken van den dag op te
staan. Maar hij had door alles heengesla-
pendoor het kraaien van den haan, het
blaffen van den hofhond en het heen en
weerloopen van moeder, die druk bezig was
de werkzaamheden voor dien dag te rege
len. Pas toen de zon door zijn venster piep
te, werd hij wakker.
„Wel zoo, kleine luilak", zei moeder,
toen hij de keuken binnenkwam, ,,ik dacht,
dat je vroeg naar het veld wou gaan om de
tent voor het Zondagschoolfeest te zien op
slaan? Ga je nu eerst wasschen, voor vader
binnenkomt."
Wim liep met de aarden kruik naar de
pomp en werd daar vroolijk aangeblaft door
Vick, die naar het ontbijten van haar kl'ein-
tjes keek. Wim kon niet nalaten even met
zijn lievelingen te spelen. Het was zoo grap
pig om te zien, hoe de kleine balletjes over
en door elkaar rolden en telkens op den
rug vielen, als zij elkaar poogden na te
zitten.
Hij kwam door al dit oponthoud dan ook
het laatst aan het ontbijt. Hij at haastig
zijn boterhammen op en verslikte zich haast
in zijn melk, zóó verlangde hij er naar,
naar het veld te gaan, waar dit jaar het
Zondagschoolfeest gevierd zou worden.
„Misschien hebben zij de tent nog niet
opgeslagen", dacht hij.
„Wim, jij moet vanochtend de aardappels
schillen", zei zijn moeder, toen hij op liet
punt was de kamer te verlaten. „Anna heeft
te veel in de kelder te werken en vader
kan geen van de knechts missen ik heb er
ook geen tijd voor."
Wim zette een teleurgesteld gezicht op.
„Ik moet altijd zooveel doen", bromde
hij.
„Ik zal er den heelen morgen natuurlijk
mcfe bezig zijn."
„Niet, als je met goeden moed aan het
werk gaat, jongenlief", zei zijn moeder op
gewekt.
Wim vond het heel onrechtvaardig, dat
hij moest werken op een vrijen dag, maar
hij durfde dat toch niet te zeggen. Hij be
gon dus aan zijn taak en probeerde zoo
gauw mogelijk af te krijgen. Nu en dan
gleed er een half geschilde aardappel in
den emmer met water, maar hij vischte er
dien toch uit, want hij begreep wel, dat
moeder erg op hem knorren zou, als zij
dat slordige werk zag. Eén keer sneed hij
zich door de haast in zijn vinger, maar ein
delijk zag hij toch den bodem der mand
en sprong verlicht op, om naar het veld te
rennen. Daar wachtte hem oen tweede te
leurstelling de tent stond er namelijk al,
de vlag wapperde vroolijk in top en de
tafels en banken stonden er netjes in ge
schikt. De werklui waren juist heenge
gaan.
„Ik dacht wel, dat ik te laat zou ko
men", zei Wim treurig en verliet langzaam
het veld. „Als moeder mij niet had laten
aardappels schillen, dan
Kijk daar heb je Henk. Wat rent hij!
Waar zou hij heengaan?"
Wim rende naar zijn Schoolkameraad toe,
een jongen, die een paar jaar ouder was
dan hij, met een echt ondeugend gezicht.
„Ik ga naar B. toe", zei Henk. „Daar is
een wilde-beestenspel en om één uur gaan
ze in optocht door de stad. Kom, ga mee,
Wim. Er zijn kameelen en olifanten en een
der paardrijdsters zit op een prachtig ver
sierden wagen met een gouden kroon op
liet hoofd. Kom, ga mee, het zal er zoo leuk
zijn."
Maar het is wel een uur van hier", zei
Wim, „en het feest begint om drie uur van
middag."
„Het is niet zoo ver loopen, als wij wat
aanstappen", hernam Henk. „En dan
t feest, dat is ook niet veel bijzonders.
idbakken krentenbroodjes en slappe
uIk zou er niet willen heengaan, als ik
ju was!"
„Als je een kaartje had, zou je cv ook
1 willen heengaan", merkte Wim bij dc
hand op.
„Het is er altijd heel prettig en de kren
tenbroodjes zijn volstrekt niet oudbakken
hoor. Bovendien krijg je er nog vrij wat
meer."
„Je kunt er gemakkelijk bijtijds nog zijn",
sprak Henk nu voorzichtiger. „De stoet van
heb paardenspel trekt zoowat om één uur
door de stad cn dan ben je binnen het uur
weer thuis. Dan kun je nog op tijd thuis
zijn om te eten en jc andere jas aan te
trekken."
De verleiding was groot en Wim bezweek
er eindelijk voor. Hij ging met Henk op
weg en zij stapten flink door naar het na
burige stadje. De weg scheen hun niet lang
toezij vertelden elkaar allerlei avontuur
tjes en Henk bood zijn vriend de helft van
een stuk koek aan, dat hij in de gauwigheid
van huis had meegenomen. Buitendien lok
te hun het paardespel bijzonder aan.
Toen zij het stadje bereikt hadden, lie
pen zij dadelijk naar de hoofdstraat en gin
gen op een hek zitten om een goed plaatsje
te hebben. Henk wist zeker, dat de stoet
die straat zou doorkomen en dan zouden zij
er goed. van kunnen genieten.
„Er wachten hier niet veel menschen",
merkte Wim op.
„Och, het is nog vroeg. Wij zullen den op
tocht van hier af zien aankomen. Zij komen
nu gauw."
Zij wachtten. Wim amuseerde er zich mee
naar de voorbijgangers te kijken en naar
de winkels. Hij kwam maar heel zelden in
het stadje.
„Henk, het is al halftwee", riep hij op
eens uit.
„Misschien zijn zij wat Iaat weggegaan",
antwoordde Henk, „het zal nu niet lang
meer duren, vóór zij hier zijn."
Maar dc minuten gingen voorbij, zonder
dat er iets te zien kwam. Wim werd hoe
langer hoe onrustiger. Eindelijk vroeg hij
aan oen slagersjongen, hoe laat de stoet
hier voorbij zou komen.
„Om twee uur, dat staat aangeplakt",
antwoordde deze, „maar het zal wel wat
later worden, dat gaat altijd met die din
gen."
Wim zei tegen zijn kameraad
„Zeg, laten wij naar huis gaan. Ik kom
anders te laat."
„Ik ben voor den stoet gekomen en blijf
dus, tot ik hem gezien heb", sprak Henk
vastberaden. „Ga jij maar heen; jij gaat
naar het Zondagschoolfcest. Amuseer je
wel."
Wim wipte van het hek af en ging heen
zondor een woord te zeggen. Hij vond, dat
Honk heel leelijk gedaan hadnu moest hij
alleen naar huis toe. De weg scheen hem
wel tweemaal zoo lang toe als daar even
het was erg stoffig en hij had honger. Nu
en dan ging hij zitten om wat uit te rusten.
Eindelijk kwam hij moe cn warm thuis en
huilde bijna van boosheid en honger. Zijn
moeder had vol angst op ,hem gewacht, want
zij wist niet, waar hij naar toe gegaan was.
Zij schudde het hoofd, toen hij haar vertel
de, wat hij uitgevoerd had.
„Ik heb je altijd gezegd niet met Henk om
te gaan. Het zou nu net een goede straf
voor je zijn, als ik je vanmiddag thuis hield.
Dc dag is toch al bijna half om."
Wim waschte zich gauw en bereikte het
veld, juist toen de kinderen naar de tent
gingen, om liederen te zingen en daarna
onthaald te worden.
„Je komt nog net bijtijds voor de thee,
Wim", zei de onderwijzer. „Ga naar juffer
Marie, die zal je wel een plaatsje aanwij
zen."
Hij liep zoo gauw naar haar toe, dat hij
niet merkte, dat hij op haar japon trapte
en den strook er af trok.
„Dat is zoo erg niet, Wim", zei juffrouw
Marie vriéndelijk, toen zij zag, hoe verle
gen hij er onder was. „Morgen maak ik die
scheur wel."
Maar den hoelen middag was Wim ter
neergeslagen en hoo ook de onderwijzer en
juffrouw Marie hun best deden hom te doen
meespelen met de anderen, hij trok er zich
telkens van terug.
„Moeder", zei Wim 's avonds bij het naar
bed gaan, „het is vandaag een echte onge
luksdag voor mij geweest."
„Ja, jongenlief, dat is wel je eigen schuld
grootcndeels. Enfin, morgen begin je den
dag maar beter."
„En, moeder, mag ik juffrouw Marie een
van Vickie's kleintjes geven 2 Het spijt mij
zoo, dat ik haar rok kapot getrokken heb."
„Zeker, jongen, doe dab", zei moeder en
dekte hem goed toe.
DE TWEE O&VItffOI&UiPPELS.
„Neen, 'k ben niet hardvochtig, en 'k
[weiger ook niet
„Uw dorstige blaadjes te drenken;
„Maar diep in uw kelkje, waar niemand
[mij ziet
„Lief bloempje, hoe kunt ge er aan
[denken 'l
„Al heb ik nog niet met mijn schoonheid
[gepraald,
„Ik weet, ze overtreft die der bloemen
„'k Hoor dat, als de zon ons maar even
[bestraalt,
„De dichters ons parelen noemen."
„En daarom, ik bid u, verlang niet te veel
,,'k Wil graag u een poosje verkwikken
„Maar, evenals gij, heb ik recht op mijn
[deel
„Van licht en bewonderende blikken."
De morgenzon rees na een wolk'loozen
[nacht
't Werd al door haar luister beschenen
Een straal kust het dauwdrupje't schit
tert vol pracht
Toen is het voor altoos verdwenen.
't Was op een hecten Julidag
Verzengend liet de zon haar stralen
Op 't arme, kleine roosje dalen,
Dat nergens hulp of uitkomst zag.
Al scheen ook d' afstand slechts gering.
Die 't scheidde van riyee statige eiken,
De schaduw kon het niet bereiken,
Zelfs van den tak die 't naaste hing.
Wèl leed de bloem met stil geduld,
Maar toen de zon naar 't West ging neigen
Scheen ze uitgeput ter aard te zijgen
De maat haars lijdens was gevuld.
Daar sprak een stem, zoo rein en zacht
„Houd moed! al ben ik jong en teeder,
„De Schepper *£dnd mij tot u neder
„Ik breng u nieuwe levenskracht."
Toen hief ze 't kopje weer een poos,
Om 't frissche dauwdrupje in te drinken,
Dat rustig, moedig zich liet zinken
Tot diep in 't hart der kleine roos.
Het dacht zelfs niet aan zonneschijn,
Aan eigen schoon of kans van pralen:
Wat vreugd kan bij de weelde halen,
Een troost, een hulp in nood te zijn?
En zie, de macht ontzegd aan d' eik,,
Werd aan den dauwdrup thans gegeven
't Verflenste bloempje mocht herleven
En zich ontplooien, schoon en rijk.
- MARGARETHA.
fEen gevasrtüjjke jjacüit S
De Samoasche inboorling gaat dikwijls op
de jacht op varkens. Daar men de_e> dieren
vrij in de bosschen laat rondloopen hebben
zij hun wilde levenswijze hernomen; zij zijn
sluw, snel levendig en woest.
Het is voor een opperhoofd ee-n punt van
eer, een wilde ever uit te dagen en alleen
in don uitersten nood, hulp te krijgen.
De jager h gewapend met zijn mes en zijn
„tomahawk", of soms ook met een walvisch-
spies, die als zij goed scherp wordt gehou
den een zeer geducht wapen is.
Het dooden van zulk een dier is echt-er
geen gemakkelijken taak. Vooreerst is 'n
wild zwijn zoo snel in zijn bewegingen, dat
alleen de, grootste vlugheid1 den jager kan
vrijwaren voor zijn slagtanden. En indien
het gevaar plaats vindt in een open ruimte is
er veel kans dat het dier overwinnaar blijft.
Zulk een wild zwijn heeft zoo'n taaie huid
dat een 6cherp wapen en vaste hand noeó'ig
zijn om het een doodelijke wond toe te bren
gen, Zelfs wanneer het dier gevallen en
schijnbaar dood is stoot een jager van on
dervinding het altijd nog met zijn mes door
de keel, daar deze zwijnen de lastig? gewoon
te hebben om plotseling weer levend te
worden op te springen door hun vijanden
heen te breken en in het keupelhout te
verdwijnen.
4
1 I 2 t t9 I 5 I I a 4 29# i
él liafll iiiiS S lêlil
ata
Op zekeren kouden winteravond lagc« de
straten van het dorpje B., bestrooid met
een dikken sneewla-ag. Het heldere wit ver
lichtte eenigszins de wegen, die anders pik
kedonker zouden zijn geweest. De straatlan
taarns brandden niet-, want het was volle
maan, hoewel deze achter 'n dikken volken-
laag wa-s sohuil gegaan. Eenige winkeliers
begonnen hun lichten op te steken, o. a. de
kruidenier, die zijn bediende bevel gaf de
petroleumlampen voor het raam te zetten,
want gasverlichting was er niet.
Willem dééd dit terwijl zijn patroon reeds
eenige dingen in den winkel opruimde, want
heel veel klanten had' hij niet meer te wach
ten. Daar kwam een armoedig gekleed man
binnen en vroeg een pond zout.
„Ga ev©n binnen je warmen" zei de goed
hartige winkelier, want hij zag, dat de man
verkleumd van de koude was. Hij hield ech
ter zijn klant in het oog, want deze stond in
den omtrek niet al te goed bekend.
Terwijl de kruidenier d'ruk bezig was een
paar baaltjes rijst onder dc toonbank te ber
gen, zag hij, dat zijn klant die niet merkte
dat hij in het, oog gehouden werd, gauw een
half pond' boter en een broodje dat dichtbij
hem op een plank stond in zijn zakdoek wik
kelde en onder zijn grooten vilten hoed ver-
borg.
Onze kruidenier, die vindingrijk was en
wel van 'n ondeugend grapje hield, had! ter
nauwernood dezen diefstal bemerkt of h'j
besloot den schuldige eens een goed lesje te
geven.
Hij kwam binnen, wreef zich in de Kanden,
en zei tot zijn klant:
„Wel, Jacob, je hebt zeker geen haast
vanavond? Laten wij een<s gezellig bij hot
vuur een praatje maken!"
Onderwijl liep hij naar de groote
kachel en voorzag die flink van brandstof.
„Het is verbazend kr vanavond'", voeg
de hij er bij, „en je zou onderweg bevriezen,
als ik er niet voor zorgde, dat je van binnen
en van buiten goed verwarmd werdt."
Jacob wist niet, wat hij hierop zeggen
moest; hij vond het wel heerlijk zich eens
goed te erwarmen, maar hij was bang, dat
de boter ook zoo goed verwarmd1 zou wor
den De kruidenier deed net, alsof hij de be
sluiteloosheid van zijn gast niet opmerkte,
zette een stoel bij de kachel en drukte er den
bezoeker op. Deze zat goed ingesloten: aan
den eene.n kant de gloeiende kachel en a-a-n
den anderen een vat met rozijnen. Hij kon
dus niet zoo vlug uit de voeten, vooral daar
de kruidenier dicht bij hem aan den tafel
ging zitten. Jacob voelde de boter al week
worden en zei, ö'at hij heusch niet langer kon
blijven.
„Neen neen, daar komt niets van, dat je
zoo gauw weggaat," zei zijn gastheer. „Eerst
zullen wij een glaasje warmen wijn drinken
en dan heb ik je wat te vertellen. Je blijft
ïu rustig zitten," voegde de kruidenier er
vroolijk bij en drukte Jacob weer op zijn
Stoel.
„Maar ik krijg het heusch te warml" riep
d'e ongelukkige uit en deed zijn best om zioh
uit dien greep te bevrijden.
„Denk je, dat ik zoo onmenschelijk zou
zijn je op een avond als dezen zonder iets
verwa-rmends te laten gaan. Ik zou het mij
zelf nooit vergeven, als je op den terugweg
door de kou bevangen werdt. Waarom ben
je tooh zoo onrustig van avond? Je kunt nu
tooh geen gold meer ophalen. Of ben je
misschien ziek? Dan zal een glas warmen
wijn je weer opwekken.
„Ik ben niet ziek, maar mijn vrouw wacht
op het zout, anders kan zij ons avondeten
niet klaar maken Ik meet heusch weg."
„Kom kom, dat zijn maar uitvluchtjes,"
zei de kruidenier. „Dan leent je vrouw maar
wat zout bij haar buurvrouw. Je bent zoo
onrustig, óf je de ko. rts hebt."
Op d'at oogenblik trad de vrouw van den
kruidenier binnen met twee glazen warmen
wijn, die 'n heerlijken geur verspreidde; an
ders zou Jacob er veel voor over gehad heb
ben om er van te genieten, maar nu rezen
de haren hem te berge. Eigenlijk kon dat
niet, want het pakje boter hield ze tegen,
want hij had, vóór de kruidenier binnen
kwam, zijn hoed weer opge/.et uit vrees voor
ontdekking.
„Vrouw," zei zijn gastheer opgewekt, „zet
cDat stuk vleesch van middag op tafel en een
goed' stuk broodOnze man wist nog altijd
niet dat de kruidenier zijn diefstal ontdekt
had.
„Laat ik je een goeden raad geven, vriend,
en gebruik nooit vet om vleesch te braden,
maa.r boter, lekkere versche boterKom ge
bruik je boter, och ik bedoel je wijn, vóór
hij koud ie."
De arme Jacob was ten einde raad: hij
voelde al eenige droppels boter langs zijn
voorhoofd druipen. De kruidenier deed, als
of hij dit nog niet zag, maar babbelde opge
wekt door, terwijl hij de kachel neg eens had
opgestookt.
Hoe heerlijk, dat wij ons hier lekker kun
nen verwarmen," zei oJe kruidenier. „Je ziet
er uit alsof je het erg warm hebt. Het
zweet druipt je langs het gezicht. Maar
waarom houd je je hoed op? Geef hem hier,
dan leg ik hem zoolang op dien stoel," en
hij stak zijn ha-nd al uit, al-sof hij Jacob van
zijn hoofddeksel wilde bevrijden.
Jacob sprong verschrikt op en door die
haastige beweging viel de hoed af. Hij mom
pelde bijna onverstaanbaar:
„Laat mij naar huis gaan. Ik heb de
koorts en ben gloeiend warm!"
Op dat oogenblik droop de boter in groo
te stralen langs zijn haren en zijn gezicht
en Eep langs zijn hals tusschen zijn klee-
ren.
De kruidenier, die vond, dat zijn strafoefe
ning nu lang genoeg geduurd had, sprak
„Nu, Jacob, als je dan met alle g- veld
wilt gaan, zal ik je niet langer terughouden.
De boter behoef je mij niet terug te beta
len". Toen voegde hij er op ernstigen toon
aan toe: „Denk er voortaan aan, dat je
beter let op het m'Jn en dijn, want je zou
wel eens met iemand te doen kunnen krij
gen, die je niet zooals ik behandelde, maar
die je in handen der politie overgaf."
Jacob ging beBohaamd heen en ik geloof
zeker, dat dit lesje hem van heel veel nu^
is geweest."
Koningin Doornroosje had haar minister#
en vazallen samengeroepen en beraadslaagd
de met hen over het wel en wee van haai
heerlijk, schoon bloemenland.
De heele residentie der lieflijke vorstinn#
verkeerde in een toestand van de grootst#
opgewondenheid.
De „valeriaantjes" staken de kopjes bji
elkaar en fluisterden, dat er hoogstwaarT
schijnlijk een oorlogsverklaring op til wa^
waarop een heel naïef „Vergeet-mo-nietenj
juffertje" vroeg:
„Waarom zouden wij toch oorlog krijgen
En net toen zij deze vraag deed, 8tormd#
de edele graaf „Ridderspoor" haar in zijn
schoonste blauwe uitrusting voorbij, zoodaf
het dametje bijna omviel van schrik.
Men was toen algemeen van meening
„Ja, nu zal er zeker oorlog volgen, wanl
wat doet anders graaf Ridderspoor in zijn
volle uitrusting en met helm en lans gey
wapend bij koningin Doornroosje."
De bloemenstad„Zonnevrede" wa^
eigenlijk een nog jonge residentie, zooal#
over het geheel het bloemenrijk eerst in dé
vorige lente ontstaan was, maar het wai
wel noodzakelijk geweest, eindelijk tot diei^
maatregel over te gaan, van een heel rijk;
te stichten, met een nauwkeurig omschre-i
ven grondwet, opdat iedere bloem precie#
wist, wéér ze thui6 hoorde, en de bloemen-!
kinderen nog éénmaal in het jaar een vrijen)
dag zouden hebben n.l. op den goboorte*
dag der Koningin.
Dit waren allemaal zooveel overwegend^
redenen, om een bloemenrijk te stichten,
waarover de vorstinne nu regeerde mef
groote mildheid.
Op den dag van heden was de koningin,
dan ook bijzonder opgewonden. Ze kon niet
eens rustig op haar troon blijven zitten,;
maar liep voortdurend op en neer, zelfs'
zag de edele Graaf Ridderspoor opeens,'
dat er een traan uit haar lieve oogen rolde
en vlug sprong hij naderbij en ving dien;
op, in zijn helm, omdat vorstelijke tranen
altijd zeer kostbaar zijn.
„Er blijft ons niets anders over, mijn
trouwe vazallen", sprak de Koningin ein
delijk, „we moeten wel naar het zwaard
grijpen, want anders zullen we den vijand
nooit in onze macht krijgen", en 6teeds weer
opnieuw biggelden haar de tranen over de
wangen en Graaf Ridderspoor hield dan
ook onverwijld zijn helm op, om géén kost
baren traan te verliezen.
Daar trad de Minister van Oorlog Tulp
voor den troon, boog diep, en sprak:
„Majesteit, U weet dat alles in gereed
heid is, ik heb voldoende zwaarden uit te
reiken, want ons grasveld is nog niet ge
maaid cn daar zullen wij van weten te pro-
fitecren om den vijand dus zoo gauw mo
gelijk te lijf te trekken."
De Koningin trok diepe plooien in het
voorhoofd en sprak streng
„Heer Minister, U is zeer harteloos, en