mmi feest.
Een kwaad geweten.
lik voel mij toch zóó ongelukkig! want o,
'k heb iets vrees' lijks gedaan
Ik wou dat ik Zaterdagmiddag maar niet
in den tuin was gegaan:
Dan had ik het geld niet gevonden, dat
mij tot een kwaad heeft gebracht,
Dat ik aan geen mensoh durf vertellen, en
waar ik mijzelve om veracht!
En toch, toen ik 't nam en versnoepte, dat
kwartje, gevonden in 't gras,
Ttoen heb ik het heusch niet begrepen, hoe
slecht en oneerlijk dit was;
Het lag daar vertrapt en vergeten, 't werd,
dacht mij, door niemand gemist,
Maar ach't is gedaan met mijn rust, sinds
ik weet, dat ik mij heb vergist!
Nu komt mij de kamer benauwd voor, dan
weèr heb ik 't buiten te kwaad;
Soms kleur ik tot over de ooren, als
iemand mij aankijkt op straat;
Op school heeft van morgen de juffrouw
mij om mijn verstrooidheid bekaaid;
De meisjes bemerken het ook al, hoe stil
en verdrietig ik word 1
De zon scheen van morgen zoo helder, wat
geef ik om 't heerlijke weer?
*k Speelde altijd zoo graag in den tuin,
maar nu kom ik er hover niet meer,
HSoe prachtig de rozen ook bloeien, mijn
blik dwaalt niet vroodijk in 't rond,
'k Zie telkens weer, tegen mijn zin, naar
de piek, waar ik 't geWëtukje vond.
Straks ssprougen mij tranen in de oogen,
bij 't vriendelijk vleien van zus;
Ik dacht; ,,als de kleine 't kon weten, ze
gaf mij voorzeker geen kus
Ik schrik voor de vroolijke stein en den
helderen lach van Papa;
Maar 't meest nog van allen 't is vree-
selijkontvlucht ik mijn lieve Mama
Zoo gaat het nu sedert drie dagen, maar
't lijkt mij drie maanden of meer;
Ik kan het niet langer verdragenwie
geeft toch de kalmte mij weór?
Och, durfde ik ;t Mama maar bekennen!
maar, 't is nu gewis al te laat
Ik voel mij zoo diep ongelukkig, en ner
gens is uitkomst of raad!
„Wat maakt u toch zoo ongelukkig? zeg,
wat heeft Mardetje gedaan,
Dat zij,aan Mama niet durft zeggen? Mijn
dochtertje, zie mij eens aan!"
Eén blik op dat trouwe gelaat, met de in
nigste ontferming vervuld
En snikkend, in de armen der moeder, be
lijdt zij haar dwaasheid en schuld.
Daar drijven ze weg in haar tranen, de
neevlen van onrust en smart,
En 't is of haar onder het spreken een
last wordt gewenteld van 't hart;
De vrede keert weêr in haar ziel met den
hartlajken kus van Mama;
De strijd is geëindigd, en 't meisje blijkt
wijzer en beter daarna.
MARGAJtETHA.
„Hoor eens jongens
Jan en Piet keken op van hun knikkers
en zagen Willem, hun kameraadje, op hen
toeschieten, alsof hij op rolschaatsen liep.
Hij zag er verhit uit en nog stoffiger dan
gewoonlijk; hij was totaal buiten adem.
„Hoor eens, jongens," riep hij opgewon
den uit en hij kreeg hoe langer hoe rooder
vangen, „Dinsdag is er hier een groot
feest !"-
„Wat is er dan te doen?"
„De Koningin komt het nieuwe zieken
huis helpen bouwen."
„Loop rondom! De koningin bouwen!
Wie heeft je dat verteld?"
„Het is toch heusch zoo!" verklaarde
Wio f,ik hel) het in het slop hooren vertel
len. D© koningin moet het de metselaars
voor doen. Het zal er vol zdjn, paardenvolk
en soldaten en weet ik al meer. Leuk hè
„Ik ga er heenriep Jan.
„Goed ik ook!" zei Piet.
„Weet je wat, laten wij met ons drieën
gaan!" opperde Wim. „Maar wij moeten er
netjes uitzien. Dat zei oude Kees ook".
„Mijn kleeren zijn net zoo goed als de
jouwe", zed Piet trots. Toen keken zij bei
den naar Jan.
Jan zei niets; hij wist wel, dat hij er al
lesbehalve netjes uitzag en hij had Wim en
Piet niet noodig om hem dat te vertellen.
„Ik ga toch", zei hij koppig, „als jullie
te trotsch bent, ga ik alleen."
„Trotsch" te zijn was een groote beleecK-
ging in dat deel der stad, waar de jongens
woonden en bovendien dat een van hen dat
woord uitsprak, was meer dan Wim en
Piet konden velen.
„Wij zijn niet trotsch," zeiden zij haas
tig, „je kunt gerust met ons meegaan, maar
wij zullen ons toch zoo netjes maken, als
wij kunnen. De Koningin mocht eens onzen
kant uitkijken, weet je."
Jans boosheid zakte en zij spraken af don
volgenden Dinsdag gecamelijk naar het
groote feest te gaan.
Op dien bevusten morgen was er een ge-
waBch en geplas in drie huisjes in het hofje
waar Jan, Piet en Wim woonden.
Zij staken hun hoofd en handen in een em
mer water en maakten hun gezichten glim
mend met een handdoek.
't Is jammer, dat ik Toosje moet meene
men", zei Piet tegen Wim, die al kant en
klaar naast zijn vriend stond, „maar moeder
zei, dat ik anders niet mocht gaan."
„16 zij al klaar?" vroeg Wim.
„Moeder kleed haar aan; zij zal er fijn
uitzien. Wij 1: bben samen een paar kousen
aan
„Hoe kan dat?" vroeg Wim.
„Wel, moeder vond een paar oude kousen,
waarvan Toosje de voeten kreeg en ik de
boenen. Het staat wat mooi!"
En hij strekte een been uit, om het aan
Wim te laten zien, die vol bewondering er
naar keek. De arme jongen had zelf geen
kousen aan.
Een paar minuten later was het gezel
schapje klaar om te gaan.
„Toosje ziet er wat netjes uit," zei Piet,
„maar" voegde hij er bedachtzaam bij, „de
zon zal haar erg hinderen. Ik zal haar mijn
hoed geven, ik heb hem toch niet noodig."
Maar de gladde stroohoed gleed telkens
van Toosge's rond kopje af en Piet wist er
geen raad voor.
„En toch moet zij een hoed ophebben,"
zuchtte Piet, „anders houdt zij het den
heelen middag niet uit in die heete zon."
„Bind hem dan vast," stelde Wim voor.
„Ik weet al wat!" riep Piet uit.
Hij trok zijn das af, stak die aan eiken
kant met een speldvast en maakte den strik
onder een van Toosje's ooren vast.
„Ziezoodat zit mooiriep hij zelfvoldaan
uit. En zij gingen om Jan tegemoet te
gaan.
Plotseling riep Wim uit:
„Daar komt de burgemeester aan!"
„Neen," sprak Piet, „het is de prins!"
Daar kwam namelijk Jan aa-ngemarcheerd
langs den stoeprand en keek hen half verleg
gen half trotsch aan.
„Zie ik er goed genoeg uit?" vroeg hij.
„Of je er goed uiteiet?" vroegen de jon
gens als uit één mond. „Waar heb je dat
vandaan?"
„Oude Kees heeft mij deze schoenen gege
ven, omdat ik hem bij het aardappelenlossen
geholpen heb."
„En die broek?"
„Die is van mijn vader geweest en mijn
moeder heeft ze nauwer en korter gemaakt".
„Je ziet er uit, als een echte fat. Maar
trek je das wat rechter, die zit zoo scheef."
Dat gaat piet. Er zit een groote winkel
haak in mijn kiel op mijn schouder en die
is nu door de das gedekt."
„Hoor eens", zei Wim, „als de Koningin
nu niet naar je kijkt, heeft zij geen smaak.
Kom, laat ons gaan 1 Ik zie de menschen
a! hard loopen."
De jongens haalden dien middag bun. boet
op: het was een schitterende stoet en
koningin had) heel veel smaak, want beueeK
zij keek naar Jan, zooals bij aan een lan
taarnpaal hing; en naar zijn vriendges keek
zij niet eens. De dag, waartegen hij, met het
oog op zijn kleeren, eenigszins tegen opge
zien had, eindigde dus nog beter dan hij
gehoopt had I
Een rekenmeester.
„Hoe duur zijn uw eieren, mijnheer I"
vroeg een jongen aan een kruidenier.
„Zeven voor zes stuivers, ventje!"
„Zeven voör zes stuivers? Dat is zes voor
vijf stuivers, rijf voor vier vier,, vier ypoi
drie, drie voor twee stuivers, twee voor
één stuiver en één voor nieté. Geef mij er
dan maar één."
De moeïtijke «om.
Ma rietje komt uit school, heelemaal on
der den indruk van haar eerste proefwerk
„Hoe heb je 't met de sommen gemaakt?"
vraagt mama.
„Ik was maar van één som Diet zeker. De
uitkomst was zoo vreemd, maar ik heb haar
toch goed gemaakt."
„Hoe was die som dan?"
„Een man werd geboren in 1841 en stier!
in 1883. Hoe oud was die man toen?"
„En wat wa-s je uitkomst?"
„Ik heb de optelling twee keer overge
rekend en allebei de keeren was de uit
komst 3724.
Het is wel een erg oude man vindt u
niet?"
Een eigenaardige markt.
Tabak en sigaren zijn in Frankrijk een
maal onmogelijk duur. Daarom ziet men
in zeker gedeelte van Parijs een markt die
den naam draagt van de „endjes-markt".
Hier komen dagelijks de „endjes-rapera"
bijeend. w. z. degenen, die er hun hand
werk van maken om de weggeworpen end
jes sigaar vóór de café's on op de boule
vards op te rapen. De opkoopers geven gp
woonlijk één franc voor het pond van dit
heerlijk artikel.
De „endjes" worden dan behoorlijk ge
zuiverd, gekorven en gehakt en dan als
tabak voor drie francs het pond in den han-1
del gebracht. Er moeten niet minder dan
1500 „endjes-rapers" zijn te Parijs.
vans E6UPr0uss»R
Het hurnu6sen is een soort balspel, dat in:
vóór- en najaar veel in Zwitserland ge
speeld wordt, vooral in het kanton Bern.
Er is bijna geen spel, waarbij het zoo zeei
op kracht en lenigheid aankomt. De spelers
verdeelen zich in twee partijen. De -een
moet den humus slaan en de ander hem
opvangen. De hurnus is een kleine schijf,'
van nog geen twee duim doorsnede, in het
midden wat dikker dan aan de randen.
Binnen een bepaalde ruimte slaan de twee
partijen bij afwisseling den hurnus, met een;
plat stuk hout van een paal, ter hoogte van
een halven meter, waar hij met leem op1
vastgekleefd is. De zeer snel vliegende hur
nus moet nu opgevangen worden door mid
del van groote houten schoppen met hand
vatsels. Jongens, zoowel als bejaarde man
nen nemen aan dit spel deel.
Een verwend osje.
In Indië behandelen de Hindoe's met het
grootste respect den os, zebu genaamd, die
er net uitziet als iedere andere os, alleen
maar dat hij een grooten bult op den rug
draagt. Deze verdikking is ook héél vet,
daar het dier erg goed gevoed wordt en)
maar weinig hoeft te werken. De zebu ia
zóó verwend, dat hem alles gepermitteerd)
iszoo doet hij zich niet zelden tegoed aan
de groente, die er staat uitgestald bij denj
Hindoe-koopman, zonder dat deze er het!
i dier voor durft bestraffen. Ook valt de zebu
niet zelden een soortgenoot zonder bult aan;
en is dan zéér kwaadaardig en wreed. Niet
tegenstaande al deze min-hoffelijke eigen
schappen wordt het dier toch in hooge cere
gehouden en teert dus op zijn roem!