aan zijn meester gehecht is. De beroemde natuurkundige Cuvier deelt het volgende verhaal van wolventrouw mede, die wij van zulk een woest dier niet zouden verwacht hebben. Een wolf was door een van Cuviers ken nissen opgevoed als een jonge hond en volgde zijn meester nauwgezet. Als zijn meester niet in de nabijheid was, toonde hij verdriethet dier was niet tevreden, voor dat hij de welbekende stem van zijn hoer vernam. Eens moest deze op reis, waarom hij zijn trouw huisdier in de menagerie van de stad zijner inwoning onder dak bracht. Aanvan kelijk was het dier droefgeestig en onge naakbaar. Maar na verloop van tijd scheen hij zijn oude neiging vergeten en hechtte het zich aan zijn bewakers evenals vroeger aan zijn meester. Na achttien maanden kwam deze terug. Nauwelijks had de wolf hem bemerkt, of hij begon te springen van blijdschap, en overlaadde, toen men hem losgelaten had, zijn teruggekeerden meester met liefkoozingen. Ongelukkigerwijze moest de man weder om heen en deze scheiding werd de oor zaak van een nieuwe droefenis. Dezen keer scheen het dier zich de afwezigheid van zijn meester nog meer aan te trekken, zoodat men hem een hond tot gezelschap moest geven. Eerst drie jaar later kwam de mees ter van de reis terug. Maar ook toen, in .weerwil van den langen scheidingstijd, be hoefde de welf zijn stem maar te hooren, of hij gaf aanstonds zulko luidruchtige blij ken van vreugde, dat men het hok moest openzetten. De toeschouwers waren nu van een hoogst aandoenlijke begroeting getuige. De wolf legde zijn voorpooten op de schou ders van zijn lieer, likte hem het gezicht en bedreigde met zijn tanden de wachters die hem wilden naderen. Een derde scheiding was noodig en nu voor goed. Nu verloor de trouwe vriend alle opgeruimdheid. Hij bleef onbeweeglijk liggen, weigerde het aangeboden voedsel en vermagerde geheel. Men vreesde, dat hij sterven zou. Doch ook thans behaalde zijn gezonde natuur de overhand. Zijn eetlust en de glans zijner oogen keerden weder. Zijn bewakers konden hem voortaan weder na derbij komen. Maar hun liefkoozingen wei gerde hij. Ieder, die de hand naar hem uit strekte, bromde hij toe en slechts op bedrei gingen gehoorzaamde hij hen. Dit verhaal, voegt Cuvier er aan toe, be antwoordt niet aan de voorstelling, die men zich gewoonlijk van een wolf maakt. Maar men kent dit dier alleen in zijn wilden staat, steeds bedreigd en van vijanden om ringd, waarin hij geen andere gevoelens kan opwekken dan vrees, wantrouwen en haat. We hebben ons kunnen overtuigen, gaat de natuuronderzoeker verder, dat hon den, die in dezelfde omstandigheden verkee- ren, evenzeer verwilderen en even woest worden als wolven. Om de natuur van dieren, hun echte, in nigste eigenschappen, grondig te leercn ken nen, moet men hen gezien hebben in alle omstandigheden, waarin zij kunnen voorko men. Bijna altijd eindigt men dan met lief de en belangstelling voor deze onze mede schepselen te gevoelen. He wiftie ilaae. In een hutje, aan den zoom van een groot bosch, woonden meester Yos en vriend Wolf met hun beidjes. Op zekeren mooien morgen stond' Yos op en zei: „Vandaag moeten wij het koren maaien, dat is nu rijp genoeg." Wolf had er niets op tegen. Maar toen de geit voorbij kwam en met haar klagend stem metje kazen te koop aanbood, kwamen zij op den inval, er een voor hun avondeten te koopen vooral vriend Wolf was dol op gei tenkaas. De kaas werd in een Kculsche pot gelegd met een deksel er op en de beide deugnieten gingen naar het korenveld. Toem de zon juist boven den heuvel uit kwam, sloeg het precies zes uur op het dorps klokje. „Dat is waar ook," riep meester Yos en hield op met maaien. „Ik heb beloofd, peet te zijn en om zes uur in de kerk te komen." „Breng me vooral wat lekkers mee van het doopma-al," Tiep Wolf hem achterna. „Dat beloof ik je!" Hij zette zijn zeis neer en g.ng heen. Maar in plaats van naar het dorp te gaan liep hij recht toe recht aan naar hun hutje en at een groot stuk van de kaas op. Daarna keerde hij naar het korenveld terug, waar Wolf nog al tijd bezig was met maaien. „Heb je wat lekkers' medegebracht?" vroeg vriend Wolf. „Ik heb het vergeten", antwoordde do Yos! „Erg jammer", zei de kameraad. „Hoe heet je Peetekind? Hij heet Kwartop. Ze gingen druk door met maaien, tot het dorpsldokje twaalf uur in den middag sloeg. Daar word ik weer geroepen om peet te zijn", riep Vos uit. „Denk nu dezen keer vooral om wat lek kers", vleide zijn vriend. „Ik beloof het je, ik zal er aan denken." Hij ging heen, maar liep wee.iv naar het hutje en at nogmaals een vierde van de kaas op. „Heb je wat meegebracht voor mij?" vroeg Wolf, toen zijn vriend terugkwam. „Dat heb ik heusch weer vergeten," zei Yos berouwvol. „Dat is jammerHoe heet je peetekind „Halfop was het antwoord. En weer gingen zij dapper aan het maaien. Toen de zon achter de heuvelen was verdwe nen luidden de klokken weer: het was zes uur 's avonds. „Wel, daar moet ik weer peet zijn," sprak Vos. „Vergeet nu eens niet, mij wat lekkers mee te brengen," rmeekte zijn kameraad. Vos ging opnieuw naar de hut en at de rest van de kaas op. Toen legde hij voorzich tig het deksel op de p°t- „Dezen keer heb je er toch aan gedaoht, om mij wat mee te brengen? Yos sloeg zich op het voorhoofd en riep uit: „Hoe is het mogelijk 1 Daar is het mij weer door het hoofd gegaan!" „Dat is werkelijk jammer", zei Wolf te leurgesteld. Hoe heet je peetekind „Die heet Heelemaalop." „Het koren was afgemaaid en daar eb* avond al begon te vallen, ging het tweetal naar huis. Wolf, die al verlangde naar een heerlijke kaas, was een en al vriendelijkheid onderweg, toen hij thuis kwam, liep hij naar den pot toe en lichte het deksel op. Hij bukte zich ver voorover, omdat hij er niets in zag liggen. Vriend Vos gaf hem een tik op den hals zoodat hij met zijn snuit in den rand van den pot, die met zachte kaas besmeerd was, terecht kwam. „Er zit geen kaas meer inriep de te leurgestelde Wolf uit en trok zijn snuit te. rug." „O jou diefriep de Vos. „Jij hebt de kaas opgegeten, terwijl ik naar het dorp ging." „Ik heb geen oogenblik met maaien opge houden", zei Wolf, dat kan ik je op mijn eerewoord betuigen. „Een van ons beiden moet het toch gedaan hebbenhernam Vos, dat is nogal duidelijk en ik heb het niet gedaan, omdat ik naar de kerk ben geweest. Wij kunnen de zaak op eenvoudige manier uitmakenwij gaan naar den spiegel en hij, die vet van de kaas aan zijn mond heeft, is de schuldige." „Dat is best", zei de Wolf. Allebei gingen ze voor den spiegel staan, en toen bleek het, dat vriend Wolf tot over zijn ooren vol zat met kaasvet. „Zie je wel," zei Vos onbeschaamd, „jij hebt de kaas opgegeten, dat zie ik aan jQ heele gezicht. ,,Ja, dan ben ik het zeker geweest," sprak Wolf onderworpen, „maar ik herinner er mij niets meer van." Hij vond het wei vreemd, dat hij er niets meer van wist, maar hij durfde niet vol hou den, dat hij het niet gedaan had. Hij besloot maar, niet meer over het geval te spreken, „is honderden en nog eens honderden jaren oud. In het eerst was het een kopermijn en toen, nadat al het koper uitgeput was, vonden de mijnwerkers een mengsel van koper en tin. Daarna werd de mijn geheel niet geëxploiteerd, totdat een bekwaam man tot de ontdekking kwam, dat er nog een prachtige tinlading was, zoodat de Roo- de-Keuken-Mijn tot de rijkste hoorde van heel Engeland." „Maar is ze erg diep?" vroeg Albert. „In sommige gedeelten is ze meer dan een halven mijl diepmaar het interessante van het geval is nog, dat ze een heel eind onder de zee doorloopt. Maar van dit alles zal je je gauw genoeg zelf kunnen overtui gen „Ben jij al dikwijls alleen afgedaald, Paul „Ja, met Ben Pollard natuurlijk." „En weet je Vader daar niets van?" „Gelukkig niet", floot Paul. „Maar waarom doe je het eigenlijk? Vindt I je het óók nog altijd zoo interessant?" „Ja, zeker; en dan sla ik er wat geld uit!" „Hoe bedoel je dat?" „Dat kan ik je nu zóó niet uitleggen!" Al keek zijn neef met groote verwonde- i ring aan. Juist op dat oogenblik kwam er een man heel haastig aangeloopen en tikte Paul op den schouder. „De dokter verlangt u onmiddellijk bij zich. U moet hem dus zoo gauw mogelijk gaan opzoeken in de Oostelijke schacht." „Mag ik ook mee?" vroeg Al, met onbe schrijflijk verlangen. „Hè jakkes!" luidde Pauls verzuchting; „en dit net, nu 't zoo'n gezellige ochtend be loofde te worden. Neen; ga jij maar niet mee, Al 1 Nu kunnen we ons toch niet lan ger met je ophouden, want er is zeker iets gebeurd en dan zal ik enkele boodschappen moeten doen voor vader. Dat komt, hij zal nu niet naar zijn andere patiënten kunnen gaan. Maar nu moet ik weg. Het spijt mij, dat je het zoo slecht treft, maar ik kan er ook niets aan doen en hoop maor, dat we morgen gelukkiger zullen zijn." Paul liep nu heen, zoo gauw hij kon, en liet zijn neef verder aan diens lot over. Al stond daar nu tamelijk verlaten, want de man, die Paul was komen halen was nu ook verdwenen, zoodat er letterlijk geen mensch te zien was. Maai er was anders ge noeg te hooren. Het gebeld der aanrollen de golven van de eene zij en het lawaai der machineriën van den kant der mijn. „Wat een wanbof", tobde Al. „Nu zouden we juist dien Ben of hoe liij heeten mag j gaan ontmoeten on die zou ons nu in de j mijn brengenZoo zou ik nog geen half uur j later, beneden een kijkje kunnen hebben genomen. En nu?Maar waarom zou ik j ook eigenlijk wachten op Paul?" Nauwelijks was deze gedachte bij onzon 1 jongen opgekomen, of daar hadt je een op geschoten jongen, die met doordringenden blik Alberts kant uitkeek. Heel eigenaardig zag dien vreemde er uit: hij had de klee ding van een mijnwerker, maar vooral had hij streepen roode verf op zijn goed. „Ben jij die kleine vreemdeling uit Lon den?" vroeg hij Al. Die kleine vreemdeling? geen wonder, dat Al wat beleedigd was en hij antwoord de „Ja, ik ben uit Londen! Hoe heet jij?" „Ben Pollard, om je te dienen." „Ben Pollard? Zoo, dus dan ben jij die jongen „Ja, juist!" lachte de aangesprokene. „Ik ben die jongen, waarmee Paul zooveel ge heimpjes heeft! En als ik mij nu niet ver gis, zou ik je vanochtend mee de schacht afnemen." „Juist. Maar nu is het zo vervelend, dat Paul weggeroepen is „Weldat geeft immers niets? Ik zie geen enkele reden,waarom je met je afdaling op je neef zou wachten. De dokter zal hem keusch vanochtend wel in beslag houden!" „O, dus wil je mij alleen ook wel mee naar beneden nemen „Jawel, maar zóó maar nietvoor niks antwoordde Ben. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 13