Koübris Huwelijksfeest. FEUILLETON. In de „Ho ode Keuken". Be vriendschap van een wolf. 'waren evenals hij zelf blij, dat de dag om 'was. Maar de arme Zaterdag was er nog het slechts van allen aan toe. Hij was een vroolijke, rondborstige ke- 'rel, dol op uitstapjes en pleiziertjes buiten 'de deur en hij had zich al verheugd op een ipicnic met de kinderen. In plaats daarvan Ibracht hij een doodrustige dag door en zag (de kinderen nauwelijks. Maar het hielp nogal, dat hij opgewekt van aard was, zoodat hij den dag nog zoo vroolijk mogelijk maakte, 's Nachts kwam de maan eens kijken, hoe zij het maakten. „Wel, hoe gaat het jullie 1" vroeg zij oolijk. ,,Hoe bevalt je de verandering?" Niemand gaf antwoord, maar Dinsdag, Woensdag, Donderdag en Vrijdag bromden iets voor zich heen. De maan zette een grappig gezicht. „O", zei hij, ,,is het in dien tijd. Ziezoo." Zij bromden door en zagen er knorrig uit en Dinsdag bromde het hardst van allen. De maan lachte nu, dat zij schudde. „En hoe vind jij het vriend Zaterdag?" „Och", antwoordde deze opgewekt, „je weet dat ik de dingen altijd van den vroo- lijksten kant opneem en wat niet te veran deren is, moet men leeren verdragen, heb ik dikwijls hooren zeggen." „Dat klinkt niet-, alsof je een erg prettig dagje hebt gehad", zei do maan. „Ik heb heelemaal geen prettig dagje ge had", hernam Zaterdag openhartig. „Ik heb dat alles wel vooruit voorzien", zei de maan, maar je zoudt dit nooit geloofd hebben, als je dat niet ondervonden hadt. Je bent dus allen, tot de slotsom gekomen, dat je alleen gelukkig en nuttig bent op je eigen plaats." De dagen knikten allen toestemmend maar de arme Maandag zuchtte diep. „Ik vond toch, dat warme vleesch en die pudding heerlijk", merkte hij spijtig op. WirrWirrWirr Dat is het geluid van het spinnewiel eri bundels mooi vlas liggen te bleeken in een greppel, beschenen door het schitterende maanlicht. Luister maar eensMoeder Pad neuriet een liedje, terwijl zij den fijnen lin nen draad spint, waarvan later de uitzet .van het lieve, kleine kolibrietje gemaakt wordt. Daar komt het veldkrekeltje aan om de spoelen voor het weven te maken en als het gedaan is, gaan zij over het aan staande huwelijksfeest spreken. „Ik heb hooren zeggen, dat die kolibrie- tjes heel arm zijn", sjirpt het krekeltje. „O, zij zijn zoo arm, zoo arm, ja wat zal ik zeggen, zooals een kolibrietje maar zijn kan. Maar zij doen, alsof zij over schatten te beschikken hebben en luisteren naar nie- 6) Maar Al scheen minder ingenomen met dit plan, tenminste hij zat op onrustige en ongeduldige manier met zijn voeten te schuifeleniets wat bij hem nooit veel goeds beduidde. Ook vermeed hij opzette lijk Dora's blik. Zus begreep dus wel, dat hij liever niets met haar te doen wilde heb ben, op dit oogenblik. Even later stonden de jongens dan ook op en wandelden samen weer weg. „Nu, Dora en Mab, nu moet jullie je maar een beetje arnuseeren, samen. Je weetDolly en ik gaan nu eerst aan de huishoudelijke bezigheden. Daar is mijn oudste dochter zeer handig in, hè?" zei Tante, met een goedkeurend tikje tegen Dolly's wang. „O, maar Tante, ik zou ook zoo graag eens holpen, toe, leert u mij eens een bed opmaken ,,Ga dan maar mee naar boven, kindje, dan zal Dolly je wel inwijden in de edele kunst Intusschen was Paul ook een huishoude lijke bezigheid gaan verrichten in de schuur. Hij was n.l. aan het houthakken en had bij dit warme werkje zijn jas uitgedaan. mand, tenzij die geld heeft", sprak een eigenwijs en babbelziek egeltje. „Het komt er niet op aan, of zij geld heeft of niet", sprak oude moeder Pad vriende lijk. „Ik houd veel van Kolibrietje, die mor gen met-mijnheer Lijster trouwt. Ik heb een mooi geschenk voor haar, dat ik hoop, dat zij altijd zal dragen en gij zult het haar aan zien hebben, als gij tenminste oogen in uw hoofd hebt!" Daarop wipte moeder Pad weg en ging onder een groot blad van het spinnen zit ten uitrusten. „Krekeltje", vroeg de egel, „waarom zie je er zoo treurig it?" „Zie ik er treurig uit?" vroeg het krekel tje en zuchtte. „Och, ik ben wat moe en ga maar vroeg naar bed." Het egeltje bleef alleen achter en zei: „Arme KrekelIk dacht niet, dat hij zoo veel van Kolibrietje hield. Ik hoop, dat zij met Lijster heel gelukkig zal zijn." Den volgenden morgen trouwde Koli brietje met Lijster, die er keurig uitzag in zijn glanzend, zwart pakje, dat hem als aan het lijf gegoten zat. Hij liep deftig voort en keek zóó vergenoegd met zijn heldere oogen rond, dat ieder merkte, dat hij wat in zijn schik was op dezen dag. Naast hem dribbelde Kolibrietje met een overgelukkig gezichtje; zij zag er wat aardig uit in een roodgoud kleedje en dito mutsje. Dat was het huwelijksgeschenk van moeder Pad en zij was er zoo blij mee, dat zij de goede vrouw beloofde het altijd te dragen. De egel en het krekeltje stonden in de eerste rijen der toeschouwers en wenschten het bruidspaar: „Veel geluk en zegen". Een traan glinsterde in Kolibrietje's oog toen zij zachtjes zei: „Dank jelui wel, lieve vrienden „Wat zijn dat voor lui?" vroeg mijnheer Lijster minachtend. „Nu je mevrouw Lijster bent verkies ik, dat je alleen met mijn vrienden omgaat, die in tuinen en prachtige huizen wonen en dat je dus al die minder soort kennissen laat loopen." Het egeltje hoorde deze trotsche woor den en zei droevig „Ik houd niet van mijnheer Lijster, maar ik hoop, dat Kolibrietje gelukkig met hem zal zijn." Kolibrietje ging met haar echtgenoot in een mooien lijsterbessenboom wonen en zij werd dadelijk aan zijn voorname vrienden voorgesteld. Zij voelde zich echter in dien nieuwen kring niet erg op haar gemak. De bloemen waren beleefd jegens haar, maar zij verstond hen nog niet erg goed. Eigenlijk was zij met mijnheer Lijster getrouwd, om haar vader en moeder pleizier te doen, die erg arm waren. Nu kon zij er voor zorgen, dat haar broertjes en zusjes een goede op voeding kregen. Zij verdroeg geduldig de opmerkingen „Heb je dat eiken dag te doen?" vroeg Al. „Ja, natuurlijk! We moeten zelf flink meehelpen, want Vader heeft het wel heel druk, maar daarom verdient hij nog maar weinig onder die arme mijnwerkersNèt genoeg, om er te komenmaar meer ook niet !"- „Kan ik je misschien wat helpen?" „Nou, probeer maar eens; daar heb je een bijl Al deed het ,maar hij avanceerde niet hard, want hij vond het vreeselijk zwaar werk. „Kom, laat maar liggen, jongdaar moet je zoowat den slag van beet hebben, zooals ik, anders maak je je maar noodeloos warm en brengt er nog niks van terecht!" „Waar gaan we naar toe, als je daarmee klaar bent, Paul?" „Naar een schacht van de Roode Keuken- Mijn, waar we vast en zeker Ben Pollard zullen vinden dien zal ik dan eens aan zijn belofte herinneren." „Zoo? En denk je, dat hij het ook doet?" „Jawelwant hij staat nog bij mij in de schuld." „Maar zouden we nog vóór de koffie de mijn bezocht krijgen?" „Ja, laat dat maar aan mij over." „Hoe lang duurt het, om af te dalen?" „Zoowat een kwartier. O, dat afdalen is juist niets!" En kalm ging Paul door met van haar echtgenoot over haar armoede en haar vroegere vrienden, de wilde bloemen en die goede moeder Pad, die zij nu niet meer zien en spreken mocht. Op zekeren avond, toen mijnheer Lijster, naar een vergadering was, hoorde zijn arm vrouwtje in de verte het snorren van moe-i der Pads spinnewiel en zij sloeg gauw haar manteltje om, om haar oude vriendin even goeden avond te zeggen „O, moeder Pad", riep het jonge vrouw tje uit, wat ben ik blij, dat ik u weer zie. Ik heb zoo naar u verlangd! Kijk eens, ik draag uw manteltje." „Weet gij, dat gij door dit te dragen veel beter en verder kunt vliegen dan alle an dere vogels?" vroeg moeder Pad. „Maar ga hu gaifw heen, anders zou mijnheer Lijster merken, dat je met je oude vrienden had gesproken en dat zou niet naar zijn zin zijn." Als een pijl uit een boog vloog zij heen, nü zij het juiste gebruik van het manteltje kende. Zij kwam nog juist op tijd thuis, maar voelde zich hoe langer hoe eenzamer en treuriger. „Laat mij één dagje naar huis toegaan!" smeekte zij haar echtgenoot. „Ik ben ten hoogste gegriefd door zulk een vraag", zei mijnheer Lijster op koelen toon. „Ik heb een prachtige woning gereed gemaakt en je door alles omringd, wat je hart, maar begeeren kan en nu wil je weer naar je armoedig huis van vroeger terug. Ik vind je verbazend ondankbaar. Maai je kunt heengaan en behoeft niet meer terug te komen. Ik. ga op reis." „Dan ga ik maar heen", zei Kolibrietje zuchtend. „Ik beii liever arm en gelukkig, dan rijk en ongelukkig. Mijnheer Lijster had de laatste woorden niet eens gehoord, want hij had de woning al verlatea. Hij wilde dadelijk op reis gaan, maar was bij ongeluk terecht gekomen in een val, die de tuinman voor hem en zijn voorname Vrienden had gereedgezet; zijn verder leven sleet hij in een kooi. Kolibrietje had spoedig haar geboorte plaats bereikt, dank zij het rood-gouden manteltje van moeder Pad en werd zij met open armen ontvangen door haar vroegere vrienden. Eenige maanden later trouwde zij met krekeltje, die nu vaste inkomsten had en dus een huisgezin kon opzetten. Zij leefden jaren lang gelukkig en tevreden. Hoe vreemd het schijnt toch heeft de on dervinding getoond, dat de woeste en bloed dorstige wolf, wanneer hij op oordeelkun dige wijze geleid wordt, tot een huisdier kan opgevoed worden, dat met innige trouw houthakken, zonder verder een woord te zeggen. Hij was een krachtig gebouwde jon gen voor zijn leeftijdhad spieren, die wat beduidden, en ofschoon zijn oogen wel wat te dicht bij elkaar stonden, had hij toch een aardig gezicht en was zus Dolly bijv. erg trotsch op haar knappen broer. Na een tijdje vroeg Al weer: „Zou oom Piet ons niet zien, want hij gaat immers ook in de mijn?" „Verbeeld je!De Oost-schacht is een mijl af van de Roode-Keuken-sekacht. Ik ben niet voor niks hier geborenIk weet er goed den weg, hoorD&t verzeker ik je 1" HOOFDSTUK IV. Twee verschillende afdalingen. Toen Paul genoeg hout gehakt had, legde hij alles op een hoop, dicht bij de schüur- i deur. Daarop gingen beide jongens op weg, het stoffige hoofdpad op. Recht voor hen uit lag de zeezéér rumoerig, golvend en j klotsend. Maar meer landwaarts-in was het gezicht nu niet zoo verkwikkelijk. Er was haast geen schaduw en overal waren gebou wen, die noodig waren in de omgeving der mijn. Maar ojd dit oogenblik nog, vond Al alles even mooi ,en vroeg zijn neef steeds om opheldering en verklaring. „De Roode-Keuken-Mijn", begon Paul

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 12