VCOR DEJEUGD leiDSCH DAGBLAD «To. 16391. Woensdag' 30 Juli. Anno 1913. a IsI f ilTll I i« Wees voorzichtig in uw oordeel. %Tê O E25LiÜ252i V V Een goudsraid had van een rijke dame in opdracht, om een prachtig kleinood voor •haar te maken uit allemaal kostbare edel- steenen een werk waar zelfs zijn bedreven hand wel weken lang mee zou moeten be zig zijn. Nu had de man een leerjongen in zijn dienst, meb wicn hij héél véél op had eh die altijd even gewillig en voorkomend was. Hob deed dan ook goed zijn best bij al wat zijn meester hem leerde. Met de grootste belangstelling had hij ook nu weer de vorderingen gade geslagen aan het mooie halssnoer en dikwijls stond hij het 'een tijdlang te bewonderen. Maar op een goeden dag bemerkte de baas op eenmaal, dat er twee van de kost baarste steenen ontbrakenDat was me een schrikJa, ze móesten dus gestolen zijn en door wien kon dit nu haast anders, dan door Robert? Geen mensch was verder op de hoogte van het werkaltijd ging alles na werktijd op slotMaar wel herinnerde de goudsmid zich, dat hij den vorigen dag zoowat tu8schen elven en twaalven uit het 'vertrek geroepen was, en dat hij kort daar op hoorde, hoe Rob ook de werkplaats uit ging Het ging den goeden meester ont zettend aan het hart, maar hij kón toeh niet anders dan zijn leerjongen verdenken! Maar daar hij niet den moed had hem te ondervragen, ging hij rechtstreeks naar Hobs slaapkamertje, en vond daar werke lijk de edelsteenen in een gat in den muur, vlak boven zijn kast. Duidelijker bewijs was er dus wel niet en geen wonder, dat de meester ten slotte dan ook kwaad werd, toen Hob maar steeds bleef volhouden, dat Hij onschuldig was Het eind der zaak was nu, dat de arme kleine vent eenvoudig weggejaagd werd en waar moest hij nu een onderkomen zoeken Op een der volgende dagen in de week had weer precies hetzelfde plaats. Nog voor het eten werd de baas weggeroepen en daar zijn werkplaats toch onmiddellijk achter den winkel was, en hij daar moederziel al leen aan het werk had gezeten, sloot hij dus niets weg Wie schetst nu zijn ontsteltenis, toen er alweer bij zijn binnentreden één steen weg was? Wat te beginnen Wanhopend deed de juwelier overal na zoek! Ook op het kamertje waar Rob vroe ger sliepEn zietdaar lag de steen en wel precies op dezelfde plek in den muur Hoe kwam die daar nu?Daar ging op eens den meester een licht opHet venster had beide keeren open gestaan, terwijl hij aan het werk was, en zou er dan geen ek ster kunnen zijn binnengevlogen Daar wilde hij eens de proef van nemen, legde een nietswaardig, blinkend stukje tin op tafel, stelde zich in een hoekje op en bleef daar het vervolg van de zaak afwachten. Jawel, daar hadt je al den vogelNu was het geheim dus opgelostGelukkig miste de juwelier dus niets, maar het was hem een leer, in. het vervolg zachter te zijn in zijn oordeel Hij zocht den armen Hob toen op, die een paar dagen braaf gebrek geleden had en ■nam hem weer in zijn dienst, nadat hij hem zooveel mogelijk weer in zijn eer hersteld had. Naar mate je ouder wordt, zal je ook al meer gaan ondervinden, dat het niet gera den is, iemand ooit, zonder bewijs, te be schuldigen. üö@eis.ei&gg's p^aiai. De Woensdag begon er mede. Hij zei, dat hij niet inzag, waarom hij na den Dinsdag moest komen, want hij was het petekind Van den grooten Wodan, den machtigsten van alle goden, en daarom behoorde hij hot eerst te komen. De andere hadden de zaak nog nooit uit dat oogpunt bekeken, maar toen Woensdag er over sprak, vonden zij er veel waars in, dat moesten zij eerlijk bekennen. En op stuk van zaken begonnen zij allen te gelooven, dat ieder van hen vóór zijn buurman moest komen en 't gesprek eindigde in een flinke kibbelpartij. Het gevolg er van was, dat zij een hcele maand lang niet met elkaar spraken ein delijk probeerde de maan, met haar vrien delijk bol gezicht den vrede te herstellen. „Zou jelui niet allen van plaats verwis selen voor een wQek, om te probeeren, hoe het jullie bevalt", stelde de maan voor. Zij vonden dat een uitstekend denkbeeld, maar begonnen weer te kibbelen, zoodra er sprake van was, wie nu de eerste zou zijn. De maan stelde toen voor, dat ieder in de plaats van zijn voorganger zou treden Maandag zou voor Zondag spelen, Dinsdag voor Maandag, enzoovoort. Zondag werd dus voor één week de laatste van allen, nu dat was voor eens zoo heel erg niet. Iedereen was nu tevreden en de Zondag, die goedhartig van aard was, had er niets op tegen achteraf gezet te worden. De volgende week ging de nieuwe regeling in en iedere dag zou eerlijk voor zichzelf probeeren, hoe hij zijn buurmans plaats vond. De proefneming begon niet al te best, want de Maandag, die altijd gewend was vroeg op te staan en den heelen dag druk bezig te zijn, was nu Zondag. En Zondag stond altijd laat op en voerde bijna niets uit. Toen Maandag dus op zijn gewone uurtje wakker werd, dacht hij, dat de meid al klaar zou staan voor hem, maar er was nog niemand op. Er werden geen vuren aangelegd, geen ontbijt klaargemaakt en Maandag was to taal uit het veld geslagen over dezen stand van zaken, toen hij zich bedacht, dat hij Zondags plaats had ingenomen. „O Zondag", zuchtte hij, „wat ben jij toch een luilak." Hij berustte er in en wachtte geduldig af,, tot het huishouden aan den gang kwam. Die morgen kwam hem ook zoo vreemd voor, niemand scheen haast te hebben en na het ontbijt ging ieder naar de kerk. Nu was Maandag nog nooit van zijn leven in de kerk geweest; hij had er zich allijcl van afgemaakt, door te zeggen, dat hij het te druk had. Hij begreep niet veel van den dienst, maar genoot van het zingen. Van dit gedeelte van zijn nieuwe taak had hij geen berouw. Toen kwam er een diner, zooals Maandag nog nooit had bijgewoond. Hij kreeg ge woonlijk koud vleesch, maar vandaag was,'' dit warm en ook stonden er nog allerleil heerlijke puddingen en mooie vruchten op; tafel. Na het eten voelde hij zich wat slaperig en deed een dutje, totdat het theetijd was en ging toen weer naar de kerk en na een. rustigen, maar heel prettigen avond ging hij naar bed, heel tevreden over den ruil. „Toch geloof ik niét, dat zoo'n rustig le ventje erg gezond zou zijn voor iemand van mijn gewoonten", overpeinsde hij, toen hij zijn oogen sloot. Den volgenden dag kwam Dinsdag aan de beurt en hij begon er mee uit zijn hu meur te raken, toen de meid hem vroeger dan gewoonlijk wekte. Hij vond niet, dat zij er zoo netjes als ge woonlijk uitzagzij was ook boos en ge haast. Den heelen dag hield zij hem voort durend aan het werk en gaf hem koud vleesch zonder aardappels. De arme Dinsdag was er slecht aan toe geweest, de rol van Maandag te vervullen) en was heel blij eindelijk naar bed te mo gen gaan, hij was doodop. Woensdag begon vol opgewektheid zijn nieuwe taak den volgenden morgen. Hij was een vroolijk persoontje, altijd druk in de weer, en er dol op gesteld de kinderen les te geven en de oude vrouwtjes, in het dorp op te zoeken. En hij was diep teleurgesteld, toen hij bemerkte, dat dit vandaag niet gebeurde. Maar zijn teleurstelling was niets verge leken bij die van Donderdag, toen deze die, plichten in plaats van zijn voorganger moest vervullen. „Goede Hemel", geeuwde hij, „dat is mij een werkje. Ik weet er niets van, hoe moet ik dat aanleggen? Zou het niet beter zijn, als Vrijdag dat deed? Die is er meer aan gewend en zal het dan ook beter doen." Maar hij begreep gauw, dat er niets aan te verandoren viel en hij zijn taak dus zoo goed mogelijk moest verrichten. Daar er die week veel zieken waren, moest hij den heelen dag op de been zijn en bouillon en drankjes aan oude zieke vrouw tjes brengen. Den bouillon morste hij oven zijn schoenen en oen drankjcsflesch brak in zijn zak en bedierf zijn klecren. Bovendien regende het nog, dat het goot. Over het geheel genomen vond Donderdag zijn bezig heden lang niet zoo naar zijn genoegen, als de be igheden die hij gewoonlijk verrichtte, dat bestond uit het ontvangen van vrienden en kennissen. Deze gastvrijheid viel Vrijdag te beurt en deze wist er geen raad mee, hoe hij zich hiervan naar bchooren zou kwijten. Hij was een kalm, eenigszins teruggetrokken leven tje gewoon en begreep niet wat hij moest doen met die massa's bezoekers die op thee visite kwamen. Hij kende er geen een van. Zij schenen zich niet erg te amuseeren en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 11