ZO N DAG 5 E>LA D
H-ID5CH DAGBIAD
No. 16388.
Zaterdag» 26 Juli.
Anno 1913.
T,-^T^-.'Vijii;;i;i;;;i;i;;;iii;;;i;i;;riii;;;iiii;;i;ii;^™S'-
VAN HE.T
DE KERSEN VAN OOM TEUNIS.
>y
DOOK N. S.
Hadruk verboden.)
In mijn jeugd was ik eens vóór den ker
senpluk bij mijn oom Teunis, die een uit-
gebreiden kersenbongerd bezat een paar
uur gaans van Druten, eeii der allergroot
ste van de Betuwe, gelogeerd. Ik was ziek
geweest: nu weet ik wel, dat het influenza
was, maar in mijn tijd hadden zij daar nog
niet zoo recht besef van, ten minste de
oude dokter niet, die aan mijn ziekbed werd
geroepen. Hoe dit zij, ik werd beter, en
toen ik zoo'n weinig hersteld was, kwam de
dokter bij mijn moeder, en raadde
„Welstuur 'm nu 'ns naar buiten en
laat 'm nu niet dadelijk naar school gaan."
Mijn moeder dacht een oogenblik na.
„Ja! dat is goed en wel", peinsde ze,
„maar naar wien kunnen we den jongen
BtureD
„Als 't niet gaat", zei de dokter, „dan
gaat 't niet. Maar goed voor den jongen
zou 't zijn."
's Avonds zaten mijn vader, moeder en
jk te zarnen in de gezellige huiskamer, en
patuurlijk werd er het geneeskundig ad
vies besproken.
,,'t Gaat niet", zuchtte mijn moeder. „En
dan moeten we Herman maar zoo gauw
mogelijk naar school sturen, want hier in
huis haalt hij allerlei kattekwaad uit."
„Wacht eens", antwoordde mijn vader,
„als we 'm eens naar oom Teunis stuur
den."
„Naar oom Teunis?"
„Ja, naar oom Teunis
„Maar, manlief! je weet toch zélf."
„We zullen hem maar sturen", riep mijn
vader, „met een beleefd briefje d'r bij. Als
oom Teunis hem ziet, zal hij hem wel bij
zich houden, zoolang als 't noodig is. Al
hebben wij ruzie met 'm 't bloed kruipt,
waar 't niet gaan kan, en hij zal blij zijn
den jongen te zien."
Mijn moeder was er niet zeker van, maar
twee dagen later zat ik of liever stond ik
vast en wel in Druten, met niets anders
bij me dan een tasch gevuld met boterham
men, en drie gulden vijftig in mijn zak.
Doch, al was ik in Druten, bij mijn oom
Teunis was ik nog niet, en slechts 't geluk
diende me, dat er een voerman was, die
denzelfden kant uitreed. Hoewelhet dient
gezegd te worden, in mijn tijd waren ze'nog
nift zoo weekelijk als tegenwoordig, en me
nigeen-, die in een andere plaats moest zijn,
;had er niets op tegen, acht, negen uur ach
ter elkander te wandelen. Zelfs nu ik ziek
was geweest, zouden mijn ouders er niets
in hebben gezien, -wanneer ik in den stroo
menden regen hoe regende het dien dag
naar oom Teunis van Druten had geloo-
pen. Doch, zooals gezegd, het geluk dien
de me, en netjes hield de wagen vóór de
boerderij stil, ik stapte uit, en jawel! daar
was ik bij' oom Teunis, dien ik nog nooit in
mijn leven had gezien.
Hij was een oude, magere man, met een
klein, spits gezicht, en een paar kleine,
smalle oogjes achter een breeden, vleezi-
gen neus. Wat me vreemd voorkwam, waren
zijn reusachtige handen en voeten. Toch
was er iets in zijn gelaat en zijn figuur, hoe
zeer hij van mijn moeder verschilde, dat mij
ocgenblikkelijk aan haar deed denken. Ik
stapte vastberaden op hem toe, cn zeide
„U bent zeker oom Teunis?"
„Watblief?" riep hij uit.
Als eenig antwoord reikte ik hem den
brief over.
„Aajo!" zeide hij, „wat is dat?"
Hij haalde een grooten, hoornen bril
voor den dag, en zette dien op zijn neus.
Hij las den brief overluid, stak hem tpen
behoedzaam in zijn binnenzak, en nam een
snuifje. Daarna zag hij me aan.
„Zoo! ben jij Herman?" vroeg hij. „Ik
moet zeggen, mijn jongen, je lijkt me veel
te veel op je vader. Die heeft ook zoo'n
schapekop."
Ik antwoordde niet.
„Afijnhaalde hij zijn schouders op.
,,'t Is nu eenmaal niet anders. Kom maar
binnen, en zie, dat je hier beter wordt."
Hij riep zijn vrouw tante Mie en die
schonk uit een reusachtigen ketel koffie
voor me in, en sneed me een stevige plak
Groninger koek. Dat is 't eenigste, wat ik
me nog van dien middag herinner
Doch het avontuur met de kersen van
oom Teunis weet ik nog zoo goed, zoo feed,
alsof het gisteren gebeurd is. 't Lijkt, of er
heelemaal geen tijd tusschen ligt, en of ik
mezelf nog zie, als een kwajongen, on oom
Teunis op den takhahahahaha
Den volgenden morgen was ik vroeg op
gestaan, en ik doolde zoo'n beetje over bet
erf, toen ik plotseling vrij pijnlijk aan mijn
oor getrokken werd. Ylak achter me stond
oom Teunis, een groote, Goudsche pijp ia
den mond.
„Auauriep ik uit.
Hij liet mijn oor los, en wees met de pijp
raar den bongerd.
„Dadr blijf je af", dreigde haj, „Daar
zijn al een paar kersen rijp, maar je blijft
me heelemaal uit den bongerd."
Nu kun je een jongen, die bij zijn oom
gelogeerd is, natuurlijk niet van zijn ooms
kersen afhouden, en dus 's middags al
zwierf ik in wijden omtrek om den boom
gaard, waagde het dichterbij te komen
Aihoe fleurig zagen de kersen er uit.
't Blauw van den hemel 't diep-groen
van de bladeren het fleurig rood van de
kersenal die frissche kleurenze
voerden in mijn knapenhart een begrip
van eeuwige poëzie en in mijn knapenmaag,
nu mag ik 't wel bekennen, een ol te groot
verlangen naar de stoffelijke kersen. Ik
zag nog even om me lieenEr was geen
onraad aan de lucht. Wipwas ik den boom
in, langs den stam klom ik naar boven, en
ik slingerde me op een dikken tak. Daar
deed ik me te goed aan de heerlijke kersen,
met zore- pikte ik de rijpe uit en juist
wilde ik, verzadigd, me. weer naar beneden
laten glijden, toen ik tot mijn schrik do
stem van mijn oom hoorde, en haastig op
den tak, waar ik zat, terug moest glijden.
Mijn oom dreigde naar me met zijn vuist,
toen ging hij op den grond zitten, tegen
den stam geleund.
„Nu zullen we zien", riep hij uit, „wie
het 't langste volhoudt."
Ik lachte luid. Ik voelde me daar hoog
in de lucht volkomen op mijn gemak, en
door vreemden kwajongensovermoed gedre
ven, wierp ik hem met een handvol pitten
vlak in zijn gelaat.
„Brrrl" huiverde hij.
Ik, boosdoener, begon te lachen, te la
chen. Hij stond op, en dreigde nogmaal met
zijn vuist.
„Wacht maar, tot je beneden komt",
zeide hij.
En weder ging hij tegen den boom zitten.
Het werd een benauwde toestand, die hoe
langer hoe meer gerekt werd. Elke secon
de werd een minuut, elke minuut een niet
te noemen lange tijd. Mijn geheele lichaam
tintelde van pijn. Doch geleidelijk begon
ik te bemerken, dat ook mijn oom de histo
rie begon te vervelen. En eindelijk stond
hij opJuist wilde ik 't wagen den boom
uit te glijden, toen hij met een ladder kwam
aandragen, die hij tegen den stam zette.
Z90 ver Qiogelijk dook ik op mijn tak haar
achteren. Hij naderde me al meer en meer.
Hij stapte van de ladder op den tak
Hij schoof dichterbij.
„Als je nog meer teruggaat", riep hij
uit, „breekt de tak."
Ineens nam ik een wanhopig besluit. Ik
richtte me op, greep naar boven een steun,
slingerde me opwaarts, deed me overhellen
naar een anderen boom, berekendeen
als een ruiter te paard kwam ik te zitten
op een tak van een vreemden kerselaar.
Bliksemsnel liet ik me naar beneden glij
den en vóór mijn oom Teunis van zijn ver
bazing bekomen was, had ik de ladder on
der z ij n boom weggesleept, en daar zat
oom Teunis in den boomgaard. Zijn neua
keek als een kers uit te midden van de bla
derenen ik holde naar huis.
's Avonds begon men hem op de boerderij
te missen. Ik hield me zoo stil als een muis,
maar toen het wat donker werd alom, sloop
ik naar de weide, waar de boomen stonden^
„Oom Teunis!" fluisterde ik.
„Kwajongen", riep hij schor.
„Oom Teunis! Als je me niks doet, zet
ik de ladder weer tegen den boom, en dan
zal ik er op de boerderij niks van vertel
len."
Een onverstaanbaar gemompel daalde
naar boneden.
„Is 't afgesproken, oom Teunis?"
^,Ajo dan maar", knorde hij onvriende-r
lij ie.
Hij kwam beneden, ik bleef nog even op
veiligen afstand. Zwijgend liepen we naast
elkander, doch niemand op de hoeve heeft
het toch gemerkt, dat we kwade vrienden
waren geworden.
Of hij later heeft ingezien, wat een jon
gen toekomt, of dat hij toch nog bang was,
dat ik 't zou rondstrooien, dat hij zoo'n
dwaas figuur had geslagenwie zal 't
zeggen doch voortaan is. 't me vergund
geweest, zooveel kersen to plukken en te
eten, als ikzelf maar wilde. Wel, ik heb er
menig pondje verschalkt.
Ik ben nu een oud man geworden, maar
telkens moet ik lachen, als ik cr aan denk,
hoo etns mijn oom Teunis in den kerseboom