Mijnheer Olifant gaat naar zee FEUILLETON. Een paar Primula's. allen lu9t tot verhongeren hebben zit er eenmaal niets anders op dan elkaar een voudig uit den weg te gaan. Ik zal met een deel der bijen uitvliegen en een andere stad stichten, en Druppeltje moest even zoo doen. Lientje zou dan als jongste de oude stad besturen. Beide Prinsesjes zagen er wel erg tegen op, want ze begrepen dat het nu gedaan was met haar zorgeloos bestaan, maar toch durfde ze de oude koningin niet tegen spreken. Die gaf Druppeltje nu een zilveren hoorn nam er zelf ook een, en zoo verzamelden 'zij ieder een schaar ,van bijen om zich heen, en vlogen uit, zoekende naar een nieuw ge bied, terwijl Lientje plechtig bezit nam van het oude koninkrijk. Toch wilde zij ook eens de wondervolle werking van haar hoorn ondervinden en blies er in Onmiddellijkzoem, zoem, zoem. Daar kwam het eene bijtje na het andere aange vlogen, en: zoerr, zoerr, zoerr, de eene hommel achter de andere en vlogen alle maal hun geleidster na, op een hoogen dikken boom. Zooals de Koningin verteld had, ge schiedde het ook alleser kwam een mensch met een grooten korf en die ving den bijenzwerm op. Daar z$ig het nu weer geheel uit, als in de oude bijenstader 6tond een rij huizen die de ijmker daar neergezet had. Maar de bijtjes wilden nu verder bouwen volgens een enorm uitbrei dingsplan. Alleen hoorde daar was toe, en dat moest nu allereerst gehaald worden. Toen ze nu de noodige woningen gebouwd hadden, moest er eerst een paleis voor de Koningin verrijzen en een aantal voorraad schuren waarin de honing voor den winter moest bewaard worden. Die wintervoorraad moest echter nog ingeslagen worden omdat de bijtjes het den laatsten tijd zoo druk hadden gehad met woningen bouwen. Maar het was nu intusschen al herfst geworden en veel te koud voor die teere diertjes om uit te vliegen. Koningin Lientje wist echter raad die beval den veel krachtiger gebouwden hom mels, er op uit te trekken want die kon den den kouden wind veel beter verdragen. De hommels hadden er evenwel niets geen jjlezier in en daar Koningin Lientje ongehoorzaamheid in haar rijk niet wilde dulden, gaf zij nu haar bijen weer bevel de [weerspannige hommels dan met geweld te verdrijven en die deden dat ook en werden dn groote menigte gedood bij die gelegen heid. De overige wilden hun kameraden •toen wreken en vlogen in lange rijen de arglistige hommels achterna. Een bloedig gevecht ontstond nu en het heele slagveld lag overdekt met lijken. Toch waren eindelijk de laatste vijanden uit de stad teruggedrongen en liet Ko ningin Lientje eerst de gesneuvelden be graven, alvorens zij de stad voor den win ter liet inrichten. En daar de bevolking nu zoo aanmerkelijk in aantal afgenomen was, had de rest genoeg proviand voor het aan staande seizoen. En toen in het volgend voorjaar de eer ste bloesems opensprongen, begon in de bijenstad weer het opgewekte leven. De gemeente breidde zich steeds uit en Lientje heerschte er, met tact en beleid, nog vier jaren lang. Toen legde zij zich neer en stierf, gevierd en beweend door alle stadgenooten. Zij liet een dochtertje na, dat ook Lientje" heet te, en als je weten wilt, hoe het die ver ging, lees dan deze geschiedenis maar weer van voren af aan. Mijnheer was moe en ziek, dat zei hij van zichzelf. Mijnheer Olifant was boos en lui, dat zei zijn kornak van hem. Een bergbatterij, door olifanten voort getrokken, was op dat oogenblik op een eiland dicht bij de kust van Bengalen. In de drogen moesson was er geen voor raad voedsel genoeg voor de olifanten, en dan moest de commandant hen over de zee naar het vasteland terugzenden, waar er een overvloed van voedsel voor hem wras. Soms werden de olifanten op platboomde vaartuigen overgezetsoms liet men hen zwemmen en bracht hun kornaks in bootjes over, omdat de dieren nu en dan eens voor hun pleizier onderdoken. Op zekeren dag zou onze olifant ook overgebracht worden; hij had er echter niets geen pleizier in, haalde zijn schou ders op en liep onverschillig heen, alsof hij nergens meer pleizier in had. ,,Holal Kom jij eens terug, vriendje!" riep zijn kornak uit. Maar „mijnheer" gehoorzaamde niet eer der dan vóór hij een goed pak. slaag en veel harde woorden had gekregen. Gedwon gen stapte hij in het water, terwijl zijn kornak in een bootje volgde. Zijn kameraden waren al halfweg den afstand tusschen het eiland en het vaste land. Toen hij eens in het water was, vond hij het er heel prettig. Het water was zoo heerlijk frisch en stroomde zoo krachtig, dat hij heen en weer wiegde onder het zwemmen. Het was heerlijk! Hij zwom verder en knorde tevreden. De kornak was uit het bootje geklommen en was op den hals van den olifant gaan zitten. Nu en dan gaf hij hem een tik met het ijzeren staafje, om hem te herinneren, dat hij er nog was. „Mijnheer" bromde dan even en bewoog zijn slappe ooren, om te kennen te geven, dat hij het sein begreep. Maar toen zij halverwege waren gekomen, be gonnen meester en olifant te merken, datj de strooming hen naar zee dreef. Uit alle macht streed „Mijnheer" er! tegen, maar hij leek wel een strootje te-; genover de machtige stroomirg, die hem, met geweld verder afdreef. Dat kwam erj nu van, dat hij zich zoo lang verzet had te water te gaan. De kornak riep ooi de boot en het ge lukte hem er in te komen. Eerst probeerde het arme dier die boot te volgen, maar eindelijk moest hij het op geven. De boot werd door bekwame roeiers bestuurd en bewoog zich in de goede stroo-, ming naar land toe. „Mijnheer" de olifant werd echter voortgesleept door de onmec- doogende golven en brulde van angst. Hij, die geen vrees kende op de tijger jacht, was als een kind zoo bang voor de woestp golven De kornak hoorde het arme dier in doodsangst brullen, maar hoe kon hij hem helpen? Het zwarte plokje werd hoe lan ger hoe kleiner en eindelijk kon hij hem niet meer zien. „Mijnheer" de olifant was opgeslokt door den vreeselijken oceaan. Dat was een groot verlies voor den kor nak Hij raasde en tierde, trok zijn haren uit en riep zijn god aan, ma-ar niemand kwam hem te hulp. De grootste en beste olifant van de batterij was verloren en hij moest dit onmiddellijk aan don commandant mee- deelen. Treurig ging de kornak dien avond ter ruste, terwijl hij dacht aan „mijn heer" den olifant, die nu stervende op de>* oceaan ronddreef. Maar toen een paar dagen later de be woners van een dorpje hooger op de kust gelegen, 's a-vonds voor hun hutjes zaten om van de frissche zeelucht te genieten, zagen zij een monster op zich afkomen, dat zich dwars door do branding een weg baan de. Dat was zeker een booze geest, die hun ongeluk zou aanbrengen. Zij werden zoo angstig, dat de moeders met de kleine kinderen in de hutjes vluchtten en allen haar volgdenDien nacht konden zij vaü angst niet slapen. Zij hoorden een zwaar getrappel en het ruischen der boomtakken en durfden den volgendon morgen bijna niet opstaan, om te zien, wat er van hun dorpje geworden ■was. Maar de vreugde van dien armen, ver moeiden olifant, die uren lang met de krachtige golven gestreden had en einde lijk vasten *oet onder zich kreeg, is niet te beschrijven. Hij haalde zijn hart op aan de jonge boomen en struiken. Toen som migen der dapperste bewoners zich buiten hun hutjes waagden, zagen zij niets dan Slot) Peggy sfbekte haar éerie Karid naar zijn stoel uit, alsof ze hem vast wilde hou- Uen, maar ze zei niets, want ze wist wel, .dat ;Tom niet van demonstraties hield, - 5,En het was nog geen prettige ge dachte ier bij, dat het geheel onze eigen, schuld was." „Ja, 'dat heb ik ook ondervonden," her nam Peg, peinzend. ï.Ik heb over een h'eele boel nagedacht, ferwijl ik boven zoo ziek lag," begon Torn p-eer, en ik ben tot de slotsom gekomen, idat je. ook altijd de gevolgen moet dra gen van het kwaad, dat je bedreef. Daar- pm moeten we maar in een boel opzich ten verandering brengen in ons vorig ge drag. .Vind je ook niet. Peg?" „Ja, zeker," antwoordde het volgzame susje, dat zelve immers niets liever wilde. „Zie je, en dan de Hunters; door hért 4s al die ellende over ons gekomen. Dus, pit eigen beweging, al had niemand ons ook tegen hen gewaarschuwd, moeten we toch niet meer met hen ontgaan. Ik hoor, dat je hen al dien tijd toch ook niet meer opgezocht heb?" „Ik?... Hen opgezocht? Maar ik zou immers wel laten!.,. Ik heb nooit meer een van hen allen gezien, sinds we op dien bewusten avond afscheid namen aan het hek, maar ik heb gehoord „Wacht evenHeb je ook geen moeite gedaan, om mijn horlogie te vinden?" •„Neen," antwoordde Peggy, ;,Gcen haar op mijnlhoofd, die daaraan gedacht heeft." „Nu, ik geloof ook niet, dat het je veel gegeven zou hebben I Op het oogenblik hangt de'thermometer op de plaats van het horloge en zuster schijnt niet anders te weten tof liet hoort zoo!" „Hoe vindt je haar," vroeg Peg verr ïrouwelijk. „Nop, ze Jieeft mij te veel van juffrouw Po.tta. Moeder Was wel tienmaal zooveel waard als ziekenverpleegster. Die wist al tijd, wat jc hebben wou, ook zonder, dat je het zei 1 Wil je wel gelooven, Peg, dat we haar erg miskend hebben! En dat je pas recht merkt, wat de menschen waard zijn, als je eens goed ziek bent?" „Ja, en ook als je je ellindig en verla ten gevoelt, zooals ik," ging Peg naden kend door. „Ze kon jou onmogelijk van zooveel steun zijn geweest als mij;; want jij was in ieder geval alles tergeten van de ellende; maar ik moest het mij ieder oogenblik te binnen brengen! Zie je: zoo was het 1" Tom zat Peggy aan te kijken in stomme verbazing en vroeg opeens: „Heb jc haar alles verteld Weet ze, 5,Ja, zeker, s,Hop lang al?" 5,Al een lfeelen tijd, Zeker al sinds we ken." Tom leunde achterover in zijn stoel, met een uitdrukking van verwo-pdering op hbt gelaat. „Wil je wiel gelooven, Peg, dat ze nooit een woord er van tegen mij gerept heeft ■„Nu, tegen mij ook niet, O, het is een voorbeeld van een stiefmoeder en de men-' schen, die ons beklaagden, moesten ons liever gelukwenschen, dat wij het zoo goed' hebben getroffen! Wat hadden wij zonder haar begonnen? Het spijt mij nu, als ik denk, hoe onvriendelijk we haar beham deld hebebn." „Ja, beleefd waren we niet bepaald; dat is waar!" merkte Tom op. „Maar ik wou, dat ik dit een beetje eender geweten had, dan zou ik haar nag duidelijk hebben la ten merken, hoè ik van opinie veranderd was jegens haar. Ik wou altijd eerst Vader zien, om dien alles op te biechten." „Maar vader weet het al." „Ja, waarlijk? „Zeker, Moeder heeft het hem verteld, zoodTa ze het wist." Tom zat een paar minuten doodstil: Hij was van plan alles uit eigen beweging op te biechten en nu werd hem geen kans meer gelaten! Peg keek het raam uit. Ze voelde geheel, wat er in Tom omging.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 12