(No. 16361. Woensdag' 25 Juni. Anno 1913.
De Hazelnoot en de Eikel.
Sprookje'uit de bijenwereld.
Het was Zaterdagmiddag en een school
jongen die zoo even thuisgekomen was, had
pp tafel al den voorraad uit zijn zakken
Qeergelegd: Daar had je een mes, een klu
wen touw, een stuk of wat knikkers, een tol,
een appel ettelijke knoopen, iets wat een
caikdoek moest verbeelden, maar wat meer
pp een vuile vod geleek, en nog wel een
jialf dozijn andere voorwerpen: o. a. ook
pen hazelnoot en een eikel.
Ons jongmensch vloog de trap op met
twee drie treden tegelijk om nog even zijn
(ïanden te wassehen en met de kam door zijn
liaar te gaan, eer het koffie-drinkeustijd
was.
Intusschen begon de hazelnoot een ver
handeling tegen den armen eikel.
,,Hoe durf je zoo dicht naast mij te lig
gen, zoo'n dood gewoon ding, als jij bent?
ftie je dan niet wat 'n prachtig bruin-satij
nen gewaad of ik draag en wat een eenvou
dig bruin sergetje jij er op na houdt 1 Dan
iieb jij een verschrikkelijke hoofdbedekking 1
Zóó belachelijk, dat ik bijv. niet graag mét
jou uit zou gaan. Enfin, jij dient dan ook
slechts tot varkensvoer, als je dat maar eens
wat beter in het oog wildet houden, terwijl
ik aan de fijnste desserten gebruikt wordt,
naast den wijn, en schoone dames schenken
mij de voorkeur boven tal van kasvruchten."
„Wel," was het antwoord van den ver-
stand-igen eikel hierop,,Wat geeft het nou,
hoe wij aan ons eind rakenals we maar van
èenig nut zijn geweest op de wereldEn als
ik nu enkel geschikt zou zijn, tot het voeren
van varkens; welnu: hoeveel mensehen zijn
?r niet, die van varkensvleesch houden?
„Ik'begrijp niet," begon de hazelnoot
weer, trillende over heel zijn schoon, glad
'lichaam, ,,hoe je zoo inpertinerit durft zijn,
pin mij wat terug te zeggenAls ik wat zeg
verzoek ik je voortaan de zaak hiermee als
tfgehandsld te beschouwen.Dat verzeker
ie: als ik een paar handen aan het lijf had
"ïn jij een paar ooren, dan gaf ik je er op
mensckenmamer van langs!"
En de goede eikel, die niet hield van al
jlat gekibbel, zweeg maar verder; volstrekt
net er op gesteld om „het laatste woord"
Ke willen hebben.
Juist op dat oogenbllk kwam de jongen
rerug netjes opgeknapt voor het koffiedrin
ken.
„Hè ja," zei hij, „ik had heelemaal ver
beten dat ik nog een hazelnoot bezit". On
middellijk kraakte hij de pochster nu met
le tanden en verdwenen was ze.
„Maar eikels, die kan je niet eten, veel te
pitter, ging hij door. En meteen wierp hij
Hen eikel uit het raam, waardoor die juist
lan den kant van het pad' terecht kwam.
|)aar schoot de vrucht wortel, en ik ben ze-
cer, dat e'T na een jaar of tien een statige
joom uit gegroeid is, die zocals hij daar staat
Uvast schaduw biedt aan mensch en dier, en
pij de omkapping, het beste timmerhout
«al leveren 1
Soms zijn we helaas maar al te zeer ge
neigd, onze eigen verdiensten breed uit te
meten en die van anderen op allerlei wijze
te kleineeren. Daar kunnen we nooit over
oordeelen. Onmogelijk is het te zeggen, wel
ke diensten ook de nederigste onder ons be
wijst! In den regel komt dit pas aan het
licht, tegen dat iemand gemist wordt. Daar
om moeten we voorzichtig zijn in ons oordeel
en niet zoo gauw iets afkeuren, of afbreken.
Een dergelijk beslist oordeel staat vooral de
jeugd zoo leelijk.
Er was eens een bijtje dat „Druppeltje"
heette. Eigenlijk was het nog geen eens een
bijtje, maar hot zou er toch een worden.
Druppeltje was n.l. op de wereld geko
men als een wormpje. Maar nu moet je
daarbij niet onmiddellijk aan zoo'n leelij-
ken, viezen regenworm denken, dat was
Druppeltje nu niet. Het was een aller
liefst diertje eerst enkele dagen oud en
rechtmatig trotsch op haar afkomst, want
zij stamde uit een vorstelijke familie kort
om was een Prinsesje.
Nu was Druppeltje wel op de wereld,
maar hoc het er in de wereld uitzag dat
wist het nog niet, want het kon niet uit
zijn kamertje, omdat dit dichtgemetseld
was. Maar je moet je niet voorstellen, dat
dib een vertrekje was gelijk onze slaapka
mers; het was een hokje zonder ramen en
zonder kleedjes op den vloer en maar nèt
even groot genoeg, dat Druppeltje er
2ick bergen kon.
Toen ons beestje nu zes dagen lang hier
een onbekommerd bestaan had geleid werd
het haar toch al te vervelend en sprak zij
tot haar uitverkoren kamermeisje:
Mientje, nu gaf ik toch wat, als ik
de wijde wereld eens in mocht.
Mientje schudde echter bedenkelijk het
topje.
Het is daar buiten veel te ruw zei ze
U zou bevriezen in uw dun kleedje en
geheel te gronde gaan.
Nu, geef me dan warmere kleeren
Mientje, maar laat er mij tenminste uit.
Toch durfde Mientje dit niet op haar
verantwoording nemen en Druppeltje
werd toen zóó triest en gedrukt, dat het
geen stukje meer wilde eten en kwijnde
en teerde uit, tot het ten laatste insliep
van uitputting en in dezen toestand vele
óagen achtereen doorbracht.
Het leek ;net of het dood was. Maar op
zekeren ochtend ontwaakte het plotseling
en toen het zich bewust werd, hoe groot
cn sterk het was geworden wat een krach
tige vleugels het nu bezat en wat een dik
naren kleed het had, voelde het ook weer
i.Ieuwen levenslust en durfde nu best naar
buiten. Het drukte het kopje tegen de
deur harer woning, enrikketikke
tak, daar sprong die open.
Nu had ons Prinsesje eerst recht gele
genheid zich wat nader te bezien en merk
te dat zij niet een gewoon bijtje was, maar
dst zij veel grooter en schooner mocht hee-
ten.
Nu begon ze dan ook de reis om de we
reld. Allereerst kwam ze allerlei kamer
tjes voorbij, die net zoo waren ingericht
als het hare. Eenige waren reeds leegin
andere waren nog te kleine wurmpjes,
evenals Druppeltje was geweest, in haar
prille jeugd.
Maar eindelijk kwam ze voorbij een
deurtje, dat met geweld opengebroken
werd, en daaruitkwam ook een volwas
sen bijen-Prinsesje.
Lientje, die hetzelfde verlangen had, als
Druppeltje, zoodat beide vorstenkinderen
vriendschap sloten en gezamenlijk verder
trokken.
Ze gingen nu door een straat, waar en
kel groot© huizen stonden. En toen zij
een voorbijgaand bijtje vroegen, waarvoor
die groote huizen dienden, kregen ze ten
antwoord, dat daar slechts wurmpjes in
leefden, die later hommels werden groote
sterke mannen, die de stad als met gewa
pende macht beschutten.
Druppeltje en Lientje maakten, dat ze
gauw dit kwartier verlaten hadden en be
reikten ten laatste den stadsmuur, waarin
een groote poort was, waardoor onophou
delijk bijtjes heen- en weertrokken.
Ze dachten, dat hier zeker het eindje
der wereld zou zijn, maar kwamen toevallig
Mientje tegen, die ook dien kan uit moest
daar zij honing noodig had, en dus nam
die onze beide avonturiersters mee.
Maar eerst moesten Druppeltje en Lien
tje eenjgön tijd aan de poort blijven zit
ten om vaii d'aaruit het terrein te verken
nen, zoodat ze haar weg weer zouden te
rugvinden.
Het drietal vloog nu heen en de beide
Prinsesjes waren uitermate gelukkig, zóó
schoon hadden ze zich de wereld toch niet
voorgesteld. En van alles wilden ze een
verklaring hooren hoe het was verzameld
werd uit het hars der boomen, hoe de bijen
het stuifmeel overdragen van den ©enen J
bloesem naar den anderen, hoe ze zich
moeten vrijwaren tegen vijandelijke vogel-,
aanvallen hoe ze slechts in den hoogsten
nood tegenover de menschen moeten ge
bruik maken van haar angel daar ze zich-
zelven bij zoo'n gelegenheid doodelijk ver
wonden en dit alles was nieuw voor
de jeugdige bijen-Prinsesjes.
Er kwam geen einde aaa haar vragen.
Opeens werd haar bijenneusje gestreeld,
door een heerlijken zoeten honinggeur uit
een bloesemtakje daar dicht bij.
Mientje begon geweldig te gonzen, vloog
er op af, verdween in de bloempjes, haalde
er met haar snuitje zooveel honing uit als
zij maar dragen kon, nam in het voorbij
gaan ook nog wat stuifmeel meeen ons
drietal verzamelde heel wat voorraad,
waarna zij naar den korf terugvlogen.
De Prinsesjes ondernamen nu dagelijks
dergelijke tochten en leidden een gelukkig
leventje, tot ze op zekeren dag bij de Ko
ningin in het paleis geroepen werden en
deze tot haar sprak
„Jullie zijn nu al een half jaar, dus oud
en wijs genoeg, om zelf te regeeren. Nu is
er in onze bijenstaat niet meer voldoende
plaats voor de vele bijen die er weer bij
gekomen zijn. En daar we toch geen van